Het werkelijk gebruik van een goed of dienst is bepalend voor de vraag of de ondernemer recht heeft op aftrek van voorbelasting. Zelfs als een ondernemer een goed uiteindelijk alleen gebruikt voor een btw-belaste verkoop, kan hij eventueel door herziening zijn voorbelasting volledig aftrekken.
Een bedrijf had op 20 april 2006 tien percelen gekocht voor € 500.000 inclusief btw van een bungalowpark. Het bedrijf heeft de voorbelasting niet afgetrokken. Het bedrijf sprak met de verkoper af dat op deze percelen een ontwikkeling van stacaravans zou plaatsvinden. Na het gereed komen van die stacaravans zou het bedrijf de percelen met stacaravans en al verkopen. Het bungalowpark en het bedrijf zouden de verkoopopbrengst gelijkelijk verdelen. Als gevolg van economische ontwikkelingen zijn de stacaravans nooit gebouwd. Op 8 februari 2013 heeft het bedrijf twee percelen weer geleverd aan het bungalowpark voor € 101.680,68 inclusief btw. Het bedrijf heeft deze twee percelen dus voor het eerst gebruikt voor een btw-belaste verkoop.
Cruciale rol
Hof Arnhem-Leeuwarden herleidt uit het Europees recht dat de aftrek van voorbelasting plaatsvindt conform het gebruik van de afgenomen prestatie. Het daadwerkelijke gebruik is leidend. Dit geldt nog sterker voor investeringsgoederen waarvoor een herzieningstermijn geldt, aldus het hof. Verder speelt het boekjaar van eerste ingebruikname een cruciale rol. Dan pas ontstaat over het daadwerkelijke gebruik voldoende duidelijkheid. Het bedrijf heeft de twee percelen verkocht met btw in het jaar van eerste ingebruikname. Daarom is de voorbelasting op deze percelen volledig aftrekbaar.
Wet: art. 15, vierde lid Wet OB 1968
Beschikking: art. 12, tweede lid Uitv.besch. OB 1968
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019 (gepubliceerd 15 februari 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:909
Geef een reactie