Als de inspecteur de aangifte volgt nadat de belastingplichtige hem uitgebreid heeft ingelicht over zijn standpunt, schept hij daarmee vertrouwen. De belastingplichtige mag zich dan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Het vertrouwensbeginsel kan de fiscus verplichten een belastingaangifte te volgen, ook al zijn de standpunten waarop de belastingplichtige zijn aangifte baseert niet helemaal juist. Een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft pas een redelijke kans van slagen als de belanghebbende mocht aannemen dat de inspecteur een bepaald standpunt heeft ingenomen. In een zaak voor Hof Leeuwarden bijvoorbeeld had een man de Belastingdienst een brief gestuurd. Hierin legde hij uitvoerig uit dat hij een geldlening had verstrekt aan een onderneming. De schuldeiser stelde in zijn brief ook dat de lening als eigen vermogen van de schuldenaar fungeerde, zodat de resultaten uit de lening bij de schuldeiser waren belast als winst uit medegerechtigdheid (box 1). De inspecteur gaf geen antwoord op de brief, maar volgde in de daaropvolgende twee jaren de aangifte van de man die was opgesteld conform het standpunt in de brief. Het hof oordeelde dat hierdoor bij de man het vertrouwen was opgewekt dat de inspecteur een gedragslijn volgde die berustte op een bewuste standpuntbepaling. De fiscus moest dit vertrouwen eerbiedigen. Daardoor kon de man een latere afwaardering van deze vordering aftrekken, ook al had de vordering eigenlijk moeten vallen in box 3.
Wet: artikel 3.3, eerste lid onderdeel b en derde lid, onderdeel a IB 2001
Meer informatie: Hof Leeuwarden, 5 juni 2012 (gepubliceerd 7 juni 2012), LJN: BW7732
Geef een reactie