Bij de invoering van de kansspelbelasting op gokautomaten op 1 juli 2008 heeft de wetgever te weinig rekening gehouden met de redelijke verhouding die moet bestaan tussen de bescherming van individuele rechten en het algemeen belang. Volgens Hof Amsterdam heeft de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge overschreden.
Belanghebbende in deze zaak, een exploitant van ruim 1250 speelautomaten, tekende bezwaar aan tegen de eigen aangifte kansspelbelasting over het tijdvak juli 2008. Vanaf 1 juli 2008 viel de omzet van speelautomaten niet meer in de btw-heffing, maar onder de kansspelbelasting. Dat betekende 29% heffing en geen aftrek van voorbelasting meer. Hof Amsterdam oordeelde dat de ingevoerde heffing op de opbrengst van gokautomaten een rechtsgeldige inbreuk maakte op het recht op ongestoord genot van eigendom. Dit recht is vastgelegd in artikel 1 Eerste Protocol
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De inbreuk was in overeenstemming met de nationale wetgeving en deze wetgeving was voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening.
Geen fair balance
Het ging echter mis bij de vereiste redelijke verhouding (‘fair balance’) die de wetgever in acht had moeten nemen tussen de bescherming van individuele rechten van de exploitanten en het algemeen belang. De wetgever had bij het tot stand komen van de gewijzigde wetgeving bewust het risico aanvaard dat een groot deel van de exploitanten structureel verlies zouden gaan lijden. Dit was volgens het hof een ernstige inbreuk op het eigendomsgrondrecht van de exploitanten. De wetgever ontkwam er volgens de rechter niet aan om een bepaalde vorm van compensatie te verlenen, bijvoorbeeld in de vorm van een schadevergoeding. Omdat het hof te weinig aanknopingspunten voor een schadevergoeding had in de processtukken, heeft de rechter het onderzoek heropend.
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 19 juli 2012, LJN: BX1902
Geef een reactie