Het verwijzingshof kende een man een schadevergoeding van € 2500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel het hof volgens de Hoge Raad ook de materiële schade had moeten beoordelen, is het cassatieberoep toch ongegrond.
De Hoge Raad had een zaak naar Gerechtshof Den Bosch verwezen. Dit hof oordeelde dat de betreffende man recht had op een schadevergoeding van € 2500, omdat de redelijke termijn met ruim twee jaar was overschreden. Hierbij ging de rechter alleen in op de geleden immateriële schade, omdat de Hoge Raad hem alleen zou hebben gevraagd de immateriële schade vast te stellen. Op het verzoek van de man om een schadevergoeding van € 93.600.000 oordeelde het hof dat dit verzoek onvoldoende was onderbouwd. De man stelde dat hij de dupe zou zijn geworden van het handelen van de Belastingdienst, waardoor hij nu op straat leefde en fysiek ziek was geworden. De zaak kwam weer terug bij de Hoge Raad die vond dat het hof ondanks een onjuiste lezing van de verwijzingsopdracht, toch een juist oordeel heeft gegeven. De verwijzingsopdracht was te beperkt opgevat. Maar er kon uit de stukken geen andere conclusie worden getrokken dan dat het bedrag van € 93,6 miljoen ook zag op materiële schade. Nu het hof had geoordeeld dat dit bedrag onvoldoende was onderbouwd en daarmee toch een oordeel had gegeven over de materiële schade, was het cassatieberoep van de man alsnog ongegrond.
Meer informatie: Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN: BX0921
Geef een reactie