Volgens het Europese Hof van Justitie mag een lidstaat het recht op btw-aftrek bij invoer niet laten afhangen van de daadwerkelijke voorafgaande betaling van die btw door de ondernemer. Deze ondernemer moet dan wel degene zijn die het recht op aftrek heeft.
De Europese rechter heeft een prejudiciële vraag beantwoord die de Franse belastingrechter had gesteld. Het ging in deze zaak om een Frans bedrijf Véléclair dat van 1992 tot en met 1995 fietsen invoerde uit Vietnam. Volgens de douane ging het echter om een valse oorsprongsaangifte en kwamen de fietsen eigenlijk uit China. Daarom legde de douane voor € 4 miljoen douanerechten en antidumpingrechten op, die waren onderworpen aan btw. Omdat de btw-vordering niet binnen twaalf maanden na de bekendmaking definitief was vastgesteld, besliste de Franse rechter-commissaris dat de btw-vordering niet langer in rechte afdwingbaar was. Véléclair vroeg vervolgens wel om teruggaaf van de invoer-btw. De Franse inspecteur weigerde de teruggaaf, omdat hij van mening was dat de invoer-btw daarvoor eerst betaald moest zijn. De vraag of de invoer-btw daadwerkelijk moet zijn betaald om recht op aftrek te krijgen, legde de Franse rechter voor aan het Europese Hof van Justitie.
De Europese rechter besliste dat het recht op aftrek van de btw bij invoer niet afhankelijk mag zijn van de daadwerkelijk voorafgaande betaling van de btw door de ondernemer, als die ondernemer ook de houder is van het recht op aftrek.
Meer informatie: Europese Hof van Justitie, 29 maart 2012, C-414/10
Geef een reactie