Uit de wet valt niet af te leiden hoe de in rekening gebrachte btw moet worden toegerekend als sprake is van zowel economische als niet-economische handelingen. De Hoge Raad heeft nu duidelijk gemaakt dat de fiscus daarbij kan volstaan met de pro-rata methode, mits deze de werkelijkheid weerspiegelt.
Een ondernemer heeft alleen recht op btw-aftrek als de in rekening gebrachte btw ziet op goederen of diensten die de ondernemer gebruikt voor belaste handelingen. Er gelden echter speciale regels voor gevallen waarin goederen en diensten zowel voor belaste als voor niet-belaste handelingen worden gebruikt. Zo kent men bijvoorbeeld de pro-rata berekeningsmethode waarbij sprake is van een splitsing tussen belaste en vrijgestelde handelingen die de ondernemer tegen vergoeding verricht. Volgens de Hoge Raad mag de fiscus echter ook de pro-ratasplitsing gebruiken als een ondernemer economische (belast en vrijgesteld) en niet-economische activiteiten verricht. Dit bleek uit een zaak waarin een regionaal opleidingscentrum (ROC) voor de berekening van de btw-aftrek het werkelijke gebruik als uitgangspunt nam. Het opleidingscentrum ontving namelijk rijkssubsidies voor het verstrekken van middelbaar beroepsonderwijs (niet-economische activiteit), maar verrichtte daarnaast ook economische activiteiten, zoals volwassenonderwijs. De fiscus ging in tegenstelling tot het opleidingscentrum uit van een splitsing tussen de economische en niet-economische activiteiten (de pro-ratasplitsing). De Hoge Raad vond dat ondanks het feit dat noch in de Wet OB 1968 noch in BTW-richtlijn 2006 een bijzondere regeling stond voor deze gevallen, een dergelijke splitsing toch niet in strijd was met de BTW-richtlijn. Voor de toepassing van de pro-ratasplitsing was het wel van belang dat deze wijze van splitsen de werkelijk toe te rekenen kosten weerspiegelt, zo stelde de rechter. De Hoge Raad verwees daarbij naar het Securenta-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Meer informatie: Hoge Raad, 15 juni 2012, LJN: BU1929
Geef een reactie