Voor de aanwezigheid van een fictieve dienstbetrekking is niet vereist dat een verplichting bestaat tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Het is al voldoende dat in feite persoonlijk arbeid wordt verricht.
Dit heeft de Hoge Raad benadrukt in een zaak waarbij een bv Slowaakse arbeidskrachten had aangenomen voor de uitvoering van betonvlecht- en laswerken. De Hoge Raad was het met Hof Arnhem-Leeuwarden eens dat door het ontbreken van een gezagsverhouding en de verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten geen sprake was geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen. Maar het oordeel van het hof dat de arbeidskrachten evenmin in een fictieve dienstbetrekking werkzaam waren geweest, was volgens de Hoge Raad onjuist. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, zoals opgemerkt door Advocaat-Generaal Niessen, dat de eis dat de betrokkene persoonlijk arbeid verricht uitgelegd moet worden als het feitelijk persoonlijk arbeid verrichten. Zie ook: ‘Fictieve dienstbetrekking alleen bij feitelijk persoonlijke arbeid’. Het is niet noodzakelijk dat de betrokkene zich daartoe heeft verbonden. De Hoge Raad volgde dan ook het advies van de A-G en verwees de zaak naar een ander hof voor een nieuwe behandeling van de vraag of sprake is van fictieve dienstbetrekkingen.
Wet: artikel 2 Wet LB 1964, artikel 4, letter e Wet LB 1964, artikel 2c Uitv. besluit LB 1965, artikel 7:610 BW
Meer informatie: Hoge Raad, 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2605
Geef een reactie