Het ontbreken van een aflossingsschema is onvoldoende om de duidelijke bedoeling van de partijen om een overeenkomst van geldlening aan te gaan, terzijde te schuiven. Er was dus sprake van een lening, maar de fiscus wist aannemelijk te maken dat die onzakelijk was.
Een bv had in totaal € 158.750 geleend aan twee gelieerde vennootschappen. Toen de bv’s failliet gingen, wilde de bv de volledige vorderingen ten laste van haar winst brengen. De inspecteur stond dit niet toe, omdat geen sprake was van een lening. De bv had namelijk geen noemenswaardige zekerheden bedongen. Het tweede pandrecht dat de bv had gegeven was feitelijk illusoir, want het eerste pandrecht was al verleend aan de bank en bood effectief geen enkele zekerheid. Daarnaast was geen aflossingsschema overeengekomen, dus waren de leningen effectief aangegaan voor onbepaalde tijd. Ook waren beide leningen achtergesteld. Dat de bank in 2008 bereid was € 4 miljoen aan een van de bv’s te lenen faalde, want de bank was wel een aflossingsschema overeengekomen, had effectief zekerheden geëist en de lening zou niet achtergesteld zijn. Hof Arnhem-Leeuwarden stelde voorop dat de teksten van de beide kredietovereenkomsten erop wezen dat de partijen hadden bedoeld een overeenkomst van geldlening aan te gaan. Er was dus sprake van een lening, maar die was gelet op de arresten van de Hoge Raad van 9 mei 2008, 25 november 2011, 13 januari 2012, 1 maart 2013 en 15 maart 2013 onzakelijk. Het verlies op de vorderingen was daarom niet aftrekbaar. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van belanghebbende zonder nadere motivering ongegrond.
Wet: artikel 8 Vpb 1969
Meer informatie: Hoge Raad, 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2736
Geef een reactie