Het beheer van pensioenvermogen in een ‘middelloonstelsel’ valt niet onder de vrijstelling voor ‘het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens'. Dit heeft de Hoge Raad beslist.
Belanghebbende beheerde en belegde tegen een vergoeding het vermogen van een pensioenfonds van personeel dat werkzaam is en was in de sector zorg en welzijn. Zij stelde dat het beheer van het pensioenvermogen aan te merken was als het beheer van door een beleggingsfonds ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen en dus vrijgesteld van btw. Net als de inspecteur was het hof van oordeel dat de vrijstellingsbepaling niet van toepassing was, omdat het pensioenfonds niet dezelfde kenmerken vertoonde als een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe). Het pensioenfonds verrichtte evenmin dezelfde handelingen als een icbe en was op zijn minst niet zodanig vergelijkbaar dat het met een dergelijke instelling concurreerde. Advocaat-generaal Ettema concludeerde na toetsing van het feitencomplex aan de rechtspraak van het Europese Hof dat belanghebbende wel in concurrentie trad met icbe’s. Zijn advies aan de Hoge Raad was dan ook om het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren.
Beleggingsrisico’s
De Hoge Raad zag dat anders. Volgens de Hoge Raad was het risico dat de deelnemers droegen bij de beleggingen van het pensioenfonds en de doorwerking van het resultaat daarvan in de hoogte van hun uitkeringen niet gelijk te stellen met het risico dat deelnemers van een icbe dragen. De hoogte van de pensioenuitkeringen werd in beginsel niet bepaald naar gelang de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds, maar naar gelang het aantal dienstjaren en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon. Eventuele reserveringen als gevolg van meevallende beleggingsresultaten kwamen ten goede aan de – collectiviteit van de – deelnemers. Maar ook in dat geval werden de (aanspraken op de) uitkeringen berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers. Dat gebeurde dus niet naar de vermeerdering van het vermogen van het pensioenfonds. De vrijstellingsbepaling was om die reden niet van toepassing.
Wet: artikel 11, lid 1, letter i, onder 3 Wet OB 1968 en artikel 135, lid 1, letter g, BTW-richtlijn 2006
Meer informatie: Hoge Raad, 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2786
Geef een reactie