De belastingheffing over een afgezonderd particulier vermogen (APV) leidt niet tot een individuele en buitensporige last en is dus in overeenstemming met het Eerste Protocol bij het EVRM. Het volledige vermogen van een Stiftung op voorhand toerekenen aan een begunstigde gaat soms wel een stap te ver.
Zo wilde de Nederlandse fiscus het volledige vermogen van een naar Liechtensteins recht opgericht Stiftung – naast de toerekening van 50% aan de dochter van de oprichter – toerekenen aan de zoon van de oprichter. Beide kinderen waren erfgenamen, maar de dochter werd na het overlijden van vader verwijderd uit het Bugünstigtenregelement. De inspecteur meende dat een reële kans bestond dat de zus zou slagen in de tegenbewijsregeling van artikel 2.14, zesde lid, van de Wet IB 2001. Daarom besloot hij op voorhand het volledige vermogen aan de zoon toe te rekenen voor het geval de zus daarin niet slaagde. Rechtbank Den Haag verwierp de stelling van de zoon dat de box 3 heffing een buitensporige last opleverde, omdat geen rendement werd genoten. De zoon kon namelijk niet aannemelijk maken dat het Stiftungsvermogen niet rendeerde en de Stiftungsrat op verzoek een uitkering kon doen. Van strijdigheid met het EVRM was dan ook geen sprake. De rechter vond wel dat in dit stadium een wettelijke basis ontbrak voor het volledig toerekenen van het Stiftungsvermogen aan de zoon. Het deed er niet toe dat de inspecteur had toegezegd dat hij de volledige toerekening zou verlagen als onherroepelijk vaststond dat de zus geen beroep zou doen op de tegenbewijsregeling of het tegenbewijs niet kon leveren. De rechter verklaarde het beroep van de zoon gegrond.
Wet: artikel 2.14a Wet IB 2001 en artikel 4a Uitvoeringsregeling Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 25 november 2015 (gepubliceerd op 7 januari 2016), ECLI:NL:RBDHA:2015:14771
Geef een reactie