De zoon had het debiteurenrisico aanvaard om aandeelhoudersmotieven. Een hogere rente of het feit dat de nominale waarde van de vordering meer bedroeg dan de daarvoor betaalde prijs kon het ontbreken van zekerheden niet compenseren volgens Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Door de overdracht van aandelen in een vennootschap die reisbureaus exploiteerde, had moeder per 30 juni 2009 een vordering op de vennootschap die (middels twee andere vennootschappen) werd gehouden door haar zoon en dochter. Op 1 juli 2009 verwierven broer en zus de vordering van € 306.360 van hun moeder voor een prijs van € 200.000. Bij vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2010 ontstond discussie over de door de zoon verwerkte afwaardering van het restant van zijn deel van de vordering (€ 68.410). Volgens Rechtbank Gelderland had de inspecteur de afwaardering terecht gecorrigeerd, omdat er in 2010 nog geen aanleiding was tot afwaardering van de vordering. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de zoon bij het aangaan van de leningsovereenkomst een debiteurenrisico had gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Hierbij speelde een rol dat in de leningsovereenkomst geen zekerheid voor de terugbetaling van de lening was opgenomen en de lening was achtergesteld bij bankleningen. Een derde zou volgens het hof niet bereid zijn geweest het ontbreken van zekerheden te compenseren door bijvoorbeeld een hogere rente. Er was sprake van een onzakelijke lening en de inspecteur had de afwaardering ten laste van het inkomen uit werk en woning dus terecht geweigerd.
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20 september 2016 (gepubliceerd 30 september 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:7631
Geef een reactie