Ook verstrekkingen met een aanzienlijke waarde kunnen volgens Rechtbank Noord-Nederland worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel in de zin van de WKR. Dat de waarde hoger is dan € 2.400, is onvoldoende bewijs om dit tegen te houden.
Dit bleek uit een reeks van uitspraken over een zaak waarin een vennootschap aandelenplannen kende ten behoeve van eigen directieleden en die van verbonden vennootschappen. Ten aanzien van de toegekende aandelen, nam de vennootschap de verschuldigde belasting voor haar rekening. In dat kader werd in de jaren vóór 2012 de nettowaarde van de toegekende aandelen gebruteerd. Met ingang van 2012 paste de vennootschap de werkkostenregeling (WKR) toe en wees de aandelen aan als eindheffingsbestanddeel. Vanwege overschrijding van de vrije ruimte over de periode december 2012 en 2013, waren bedragen als eindheffing aangegeven (naar het tarief van 80%). Volgens de inspecteur was de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel echter onterecht, omdat het om een aanzienlijk beloningsbestanddeel ging (hoger dan de doelmatigheidsgrens van € 2.400).
Overschrijden doelmatigheidsgrens onvoldoende bewijs
Dat het gaat om verstrekkingen met een ‘aanzienlijke’ waarde, is volgens Rechtbank Noord-Nederland onvoldoende om te kunnen concluderen dat men deze niet onder de WKR kan brengen. Vastgesteld moet worden wat gebruikelijk is in overigens overeenkomstige omstandigheden, zodat kan worden beoordeeld of daarvan in belangrijke mate wordt afgeweken. De belastinginspecteur, op wie de bewijslast rustte, had niet duidelijk gemaakt waarmee hij de situatie in deze zaak had vergeleken. Dat de gehanteerde doelmatigheidsgrens van € 2.400 in het Handboek Loonheffingen was opgenomen, betekende niet dat daarmee het verlangde bewijs was geleverd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vennootschap daarom gegrond.
Reactie mr. Peter Karman en mr. Jurgen Stormmesand
Taxence vroeg mr. Peter Karman (Tax Senior Manager People Services bij Meijburg & Co, foto boven) en mr. Jurgen Stormmesand (Partner bij Meijburg & Co, foto onder) om een reactie op deze uitspraak. Volgens hen heeft de wetgever bij de introductie van de werkkostenregeling een zeer onduidelijk gebruikelijkheidscriterium geïntroduceerd. ''Het is van groot belang voor de praktijk dat dit criterium (meer) handen en voeten gaat krijgen en deze uitspraak is een belangrijke eerste stap daartoe. Conform de wettelijke voorschriften heeft de inspecteur de bewijslast dat sprake is van overschrijding van het gebruikelijkheidscriterium en het is naar onze mening terecht dat de rechtbank de enkele verwijzing naar een door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidsmarge en het eventueel behalen van tariefvoordelen onvoldoende acht. Of een doelmatigheidsgrens bij de handhaving wordt toegepast is een uitvoeringsbeslissing, mits passend in de wettelijke systematiek, maar dat deze op een bedrag van € 2.400 per persoon zou moeten worden gesteld (waarbij over de herkomst en toepassing in de praktijk van dit bedrag het nodige gezegd kan worden), kan in de geest van de werkkostenregeling zeer betwijfeld worden.'' Volgens Karman en Stormmesand wordt onder de werkkostenregeling juist zoveel mogelijk afgezien van een individuele benadering en staat het gebruiken van een individuele grens per werknemer daar haaks op, nog los van de beperkte hoogte van het bedrag.
''Voorts, de doelmatigheidsgrens kan wat ons betreft op zichzelf niet bepalen dat bij overschrijding als vanzelfsprekend sprake zou zijn van ongebruikelijkheid, hetgeen we toch in de praktijk helaas vaak zien gebeuren. Dat tariefvoordelen behaald kunnen worden door bestanddelen aan te wijzen als werkkosten is inherent aan het door de wetgever gekozen stelsel, maar dat alleen maakt een aangewezen bestanddeel nog niet ongebruikelijk. Het gebruikelijkheidscriterium is bedoeld als handreiking naar de inspecteurs om excessen tegen te gaan, wat ons betreft is daar in deze situatie geen sprake van'', aldus Karman en Stormmesand. Zij vinden het dan ook goed voor de praktijk en voor de rechtsvinding dat de Belastingdienst tot meer steekhoudende argumenten en bewijzen wordt gedwongen om te bewijzen dat een aanwijzing ongebruikelijk is. ''De verwachting is overigens niet dat met deze uitspraak het laatste woord hierover gezegd is. We zullen de ontwikkelingen met belangstelling volgen.''
Wet: artikel 31, lid 1, onderdeel f en lid 4 Wet LB
Rechtbank Noord-Nederland 14 september 2016 (gepubliceerd 23 september 2016), ECLI:NL:RBNHO:2016:7583, ECLI:NL:RBNHO:2016:7585, ECLI:NL:RBNHO:2016:7586, ECLI:NL:RBNHO:2016:7587, ECLI:NL:RBNHO:2016:7588
Geef een reactie