De Hoge Raad vindt een aanvullend oordeel nodig in de zaak over de landbouwvrijstelling bij partiële inbreng.
Bij een omzetting van een maatschap in een vof en toetreding van een zoon tot het samenwerkingsverband, oordeelde rechtbank Noord-Nederland eerder dat de behaalde boekwinst ter zake van de inbreng van cultuurgronden en ondergrond volledig was vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. De ondernemer mocht ervoor kiezen om de opstal wel en de ondergrond niet onder voorbehoud van stille reserves in te brengen. Ook mocht hij voor beide onderdelen een verschillende waarderingsmethode toepassen. De staatssecretaris ging in (sprong)cassatie tegen deze uitspraak. Advocaat-Generaal Niessen adviseerde de hoge Raad dit cassatieberoep ongegrond te verklaren (zie: Landbouwvrijstelling bij partiele inbreng).
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad is net als rechtbank en A-G Niessen van oordeel dat de ondernemer mocht kiezen om de opstal wel en de ondergrond niet onder voorbehoud van stille reserves in te brengen. Hij vindt echter ook dat bij gelegenheid van de inbreng, voor zover die betrekking heeft op de cultuurgrond, zowel het vrijgestelde als het niet-vrijgestelde bestanddeel van de stille reserve naar evenredigheid wordt gerealiseerd. De Hoge Raad acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris dus gedeeltelijk gegrond en verwijst de zaak naar Rechtbank Gelderland.
Wet: artikel 3.12 en 3.25 Wet IB 2001.
Meer informatie: Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2199
Geef een reactie