Voor de toetsing of de crisisheffing een individuele buitensporige oplevert voor een werkgever, moet men bijzonder gewicht toekennen aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom. De crisisheffing is immers een loonkostenpost voor de werkgever.
Na het voldoen van de crisisheffing voor drie werknemers ging een werkgever daartegen in bezwaar en beroep. Hij stelde dat de heffing van 68% (52% van 16%) over een deel van de beloning van de werknemers voor hem een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last opleverde. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde conform de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 dat de crisisheffing een wettelijke grondslag heeft in de Wet op de loonbelasting en dat deze niet discriminerend is in de zin van artikel 26 IVBPR. Van strijdigheid met het recht op ongestoord genot van eigendom was evenmin sprake. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Maar volgens de rechtbank moet men bijzonder gewicht toekennen aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom. De crisisheffing is immers een loonkostenpost voor de werkgever. In deze zaak bedroeg de crisisheffing nog geen 1,5% van de totale loonsom van de werkgever en er was voldoende vermogen en winst voor de betaling van de crisisheffing. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet zo omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last was aan te merken. De rechter vond het bovendien ook van belang dat de werkgever bijna een jaar de tijd had om zich voor te bereiden op de extra (belasting)uitgave.
Wet: artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 maart 2016 (gepubliceerd 12 mei 2016), ECLI:NL:RBZWB:2016:1952, ECLI:NL:RBZWB:2016:1953
Geef een reactie