Het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel geldt alleen bij bepalingen van procesrechtelijke aard, zo oordeelde de Hoge Raad. Regelingen die op een andere wijze strijdig zijn met de Europese wet- en regelgeving kunnen niet via dit beginsel leiden tot integrale proceskostenvergoeding.
Hof ’s-Hertogenbosch had een integrale proceskostenvergoeding toegekend in een zaak waarin onduidelijk was geweest hoe hoog de BPM heffing voor een in begin 2010 in Duitsland gekochte tweedehands auto uit 2006 moest zijn. Partijen waren gedurende de hofprocedure zelf tot overeenstemming gekomen over het te betalen bedrag. Desondanks was de inspecteur volgens het hof aan te rekenen dat hij eerst had vastgehouden aan een regeling, die onder meer door het ontbreken van overgangsrecht voorzienbaar in strijd was geweest met Europees recht. Hij had daardoor volgens het hof in strijd met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel gehandeld en dat rechtvaardigde de integrale proceskostenvergoeding. Dit oordeel kon volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. De omstandigheden die het de bv volgens het hof moeilijk hadden gemaakt, waren geen procesrechtelijke bepalingen. Er kon om die reden geen strijd zijn met het Europese doeltreffendheidsbeginsel. De inspecteur had ook niet tegen beter weten in geprocedeerd. Dat bleek al uit het feit dat het hof prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie had gesteld. Omdat er in het procesdossier ook geen andere omstandigheden waren te vinden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigden, verlaagde de Hoge Raad de proceskostentoekenning van € 20.823 naar € 3718.
Wet: artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht; artikel 10b Wet BPM 1992, tekst 2010
Meer informatie: Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833
Geef een reactie