De Hoge Raad beslist in lijn der verwachting dat een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke tbs waarbij een onzakelijk debiteurenrisico wordt gelopen, geen invloed heeft op het resultaat uit overige werkzaamheden.
Een echtpaar had in rekening-courant gelden verstrekt aan hun zoon voor zijn uitgeversbedrijf. In 2009 ging de zoon een samenwerkingsverband aan met een zakenpartner om het aantrekken van kapitaal te vergemakkelijken. De zakenpartner en de bank stelden als voorwaarde dat het echtpaar de r/c-verhouding met hun zoon zou afbouwen door middel van schenkingen, omdat terugbetaling door de zoon voorlopig niet haalbaar was. Het echtpaar en de zoon verwerkten de schenkingen in een overeenkomst. Vervolgens claimde het echtpaar in hun aangiften IB 2009 een aftrek als negatief resultaat uit overige werkzaamheden
Volgens het hof was er sprake van een ongebruikelijke tbs in de zin van artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001. Echter, het verlies op de lening kon niet in aftrek worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden als gevolg van het onzakelijke karakter van de lening. Het echtpaar had namelijk een onzakelijk debiteurenrisico aanvaard vanwege de familierelatie met de zoon met de bedoeling het belang van de onderneming van de zoon te dienen.
Ook de Hoge Raad was van mening dat het aanvaarden van een onzakelijk debiteurenrisico het resultaat uit overige werkzaamheden niet kon beïnvloeden. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevond zich dan zowel bij de crediteur als bij de debiteur in de privésfeer.
Wet: artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:703
Geef een reactie