Het enkele feit dat een bestuurder de schulden aan de concurrente crediteuren eerder voldoet dan de belastingschulden van de Belastingdienst, wil nog niet zeggen dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
In 2014 is de bestuurder van een bv aansprakelijk gesteld voor de nog openstaande belastingschulden van een in 2013 failliet verklaarde bv. De bestuurder erkende dat de schulden aan de concurrente crediteuren eerder waren voldaan dan de schulden van de Belastingdienst. Maar dat is op zichzelf genomen onvoldoende reden om van kennelijk onbehoorlijk bestuur te kunnen spreken. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur moet worden onderzocht of de bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden onbetaald zouden blijven. Volgens de rechtbank kon de bestuurder gelet op de positieve resultaten behaald in de maanden september en oktober 2012 menen dat de belastingschulden die in die maanden waren ontstaan, zouden kunnen worden betaald. In zoverre was er geen sprake geweest van onbehoorlijk bestuur. Echter vanaf november 2012 was de omzet drastisch gedaald en het negatieve cumulatieve resultaat in die maand liep op. November 2012 vormde volgens de rechtbank daarom het moment dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden onbetaald zouden blijven. De bestuurder moest dus pas vanaf november 2012 aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschulden. De rechter verminderde het bedrag van de aansprakelijkstelling met bijna € 17.000.
Wet: artikel 36 Invorderingswet 1990
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 januari 2016 (gepubliceerd op 11 maart 2016), ECLI:NL:RBZWB:2016:657
Geef een reactie