Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen gehuwde mantelzorgers die samenwonen met een erflatende ouder en ongehuwde mantelzorgers is niet in strijd met het vrij genot van eigendom in artikel 1 EP EVRM.
Sinds de herziening van de Successiewet 1956 worden alleen personen die wederzijds en tegelijkertijd een zorgverplichting aangaan, als partner aangemerkt. Inwonende kinderen worden sinds de herziening van de SW niet aangemerkt als partner, ook niet als ze mantelzorger zijn. Op deze manier wil de wetgever voorkomen dat de partnervrijstelling van ruim zes ton wordt toegepast op meerrelaties. Dit zou immers met zich brengen dat meermalen gedurende het leven de partnervrijstelling zou kunnen worden toegepast.
Gelijke behandeling inwonende en uitwonende kinderen
Hof Arnhem-Leeuwarden ziet daarom geen reden voor een andere fiscale behandeling van bijvoorbeeld de verkrijging van de ouderlijke woning door inwonende kinderen dan de verkrijging door andere kinderen. Zie: Geen ongelijke behandeling gehuwde en ongehuwde mantelzorgers. Ook kinderen die niet meer in het ouderlijk huis wonen, moeten erfbelasting betalen over de waarde van de door hen verkregen erfenis. Ook zij zullen misschien het geërfde huis te gelde moeten maken, of moeten een lening afsluiten ter financiering van de erfbelasting als zij de woning willen behouden. Door geen onderscheid te maken worden de kinderen gelijk behandeld. De wetgever is hiermee binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven. Van strijdigheid met artikel 1 EP EVRM is dan ook geen sprake. De regelgeving heeft in dit geval evenmin geleid tot een individuele en buitensporige last.
Wet: artikelen 1a en 32, lid 1, ten vierde, onder a, van de Successiewet 1956 en artikel 1 Eerste protocol EVRM
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 1 maart 2016 (gepubliceerd op 11 maart 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:1694
Geef een reactie