Wie voor de uitleg van een bepaald wetsartikel terugkijkt naar de parlementaire geschiedenis, zal vaak wel minstens één opvatting kunnen vinden die hem goed uitkomt. In het Weekblad Fiscaal Recht stelt dr.mr. C. Maas, onder meer werkzaam op het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, dat het gebruik van zulke argumenten geen garantie biedt voor succes in de beroepsprocedure. Wel zijn de handelingen van de Eerste en Tweede Kamer volgens hem een uiterst flexibel instrument voor rechters om rechtskeuzes te motiveren.
Maas stelt dat in de rechtspraak als hoofdregel geldt dat uitspraken van bewindslieden en Kamerleden alleen zijn te gebruiken voor rechtsvinding nadat de parlementaire behandeling van de uit te leggen bepaling integraal is onderzocht. Hij meent dat deze benadering is gebaseerd op een oude regel. Deze regel luidt dat een citaat uit de wetsgeschiedenis alleen wordt gebruikt voor de uitleg van de wet als het tijdens de verdere parlementaire behandeling niet is herroepen of weersproken. Maar met deze hoofdregel wordt soms soepel omgegaan. Maas noemt nog een andere reden waarom de invloed van de parlementaire geschiedenis bij rechtsvinding niet bij voorbaat vaststaat. In de praktijk blijken de weging en selectie van passages uit de parkelementaire geschiedenis van dezelfde wet namelijk tot uiteenlopende conclusies te leiden. Bovendien is de grens tussen uitlatingen als wetsuitvoerder of als medewetgever vaak niet scherp. Daarom is het nog maar de vraag in welke mate belastingplichtigen vertrouwen kunnen ontlenen aan opmerkingen van bewindslieden in de Eerste of Tweede Kamer. Maas concludeert dan ook dat de Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer een uiterst flexibel instrument vormen voor rechters om rechtskeuzes te motiveren.
Bron: Weekblad Fiscaal Recht, 22 maart 2016, WFR 2016/67
Geef een reactie