Een ter belegging aangeschafte onroerende zaak die de ondernemer verhuurde maar waarover hij kon blijven beschikken door onderhuur, kon volgens de Hoge Raad als bedrijfsvermogen worden aangemerkt.
In deze zaak dreef een man een onderneming, eerst met zijn vader in een maatschap en later (sinds 1996) als eenmanszaak. Vader huurde de benodigde bedrijfsruimte en het terrein en onderverhuurde dit weer aan de maatschap en later aan zijn zoon. In 1995 kocht de zoon het complex van bedrijfsterreinen en –ruimten en sloot daarbij een nieuwe huurovereenkomst met zijn vader waarbij ook een tweede terrein werd verhuurd. Ook de onderverhuurovereenkomst met de maatschap werd overeenkomstig vernieuwd. In 2008 verkocht de zoon het complex met winst aan een derde, wat volgens de inspecteur belast moest worden.
Oordeel Hoge Raad
Nadat het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch eerder oordeelde dat de terreinen verplicht privévermogen vormden, kwam de Hoge Raad toch tot een andere conclusie. Een ter belegging aangeschafte onroerende zaak zal in het algemeen onvoldoende raakvlakken hebben met de bedrijfsuitvoering om deze tot het bedrijfsvermogen te kunnen rekenen. Dat was echter anders in dit geval, omdat een ondernemer een zelfstandig rendabel te maken deel van een onroerende zaak na de aanschaffing verhuurde, maar hij daarover toch kon blijven beschikken door een onderhuurovereenkomst en het feitelijk gebruikte voor de onderneming. De Hoge Raad verwees het geding naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de zaak.
Wet: artikel 3.8 Wet op de inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:477
Geef een reactie