Beschikt een borgsteller over onvoldoende middelen om een schuld te voldoen, en krijgt hij daarvoor een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding? Dan moet men ervan uitgaan dat diegene ook niet over de middelen beschikt om belasting te betalen over het kwijtgescholden deel van die schuld.
Nadat een middellijk aandeelhouder van een bv door de bank was aangesproken tot betaling van € 150.000, was op de creditzijde van zijn werkzaamheidsbalans de post ‘voorziening’ vrijgevallen. Daarvoor in de plaats was een post ‘schuld aan de bank’ gekomen van € 150.000. Door de betaling van een bedrag van € 30.000 ter finale kwijting, was op de creditzijde van de werkzaamheidsbalans de post ‘schuld aan bank’ vrijgevallen en was een winstpost van € 120.000 ontstaan. De kwijtscheldingswinstvrijstelling was hierop van toepassing, aldus Hof Den Haag. Belanghebbende en de bank waren immers van elkaar onafhankelijke derden. In dat geval moet men ervan uitgaan dat de bank, als een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van feiten en omstandigheden, had geoordeeld dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden. Dit rechtvaardigde volgens het hof de conclusie dat de vordering die de bank op belanghebbende had niet voor een groter bedrag dan € 30.000 voor verwezenlijking vatbaar was. Dit ligt ook in lijn met de ratio van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
Wet: artikel 3.13, aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag, 22 maart 2016 (gepubliceerd op 29 maart 2016), ECLI:NL:GHDHA:2016:792
Geef een reactie