Een bedrijf dat op zo’n manier leningen verstrekt dat het uiteindelijk de hele financiering van de bedrijfsvoering van een zustermaatschappij op zich neemt, kan deze leningen niet afwaarderen van de winst, aldus Hof Arnhem-Leeuwarden.
Een bouw- en onderhoudsbedrijf verstrekte een zustermaatschappij voor lopende uitgaven achtereenvolgens een lening van € 297.000 (2008) en € 60.000 (2009). Daarnaast was er een rekening-courant verhouding in verband met het inlenen van personeel. Het saldo was eind 2009 nagenoeg nihil en in 2010 € 45.867. Eind 2010 wilde het bedrijf de niet meer inbare leningen en het saldo van de rekening-courant ten laste van de winst afwaarderen. Dat had de inspecteur gecorrigeerd. Het Hof stelde, net als de rechtbank, voorop dat op de inspecteur de bewijslast rustte om aannemelijk te maken dat door het bedrijf een debiteurenrisico was gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Het hof vond dat de inspecteur hierin slaagde voor de leningen. Daarbij had het bedrijf een debiteurenrisico gelopen, dat een onafhankelijke derde alleen tot financiering zou zijn overgegaan met een rente die zodanig hoog is dat deze als feitelijk winstdelend moet worden bestempeld. De inspecteur was volgens het hof echter niet geslaagd in zijn bewijs voor de rekening-courant. Het op factuur inlenen van personeel kon niet op voorhand als onzakelijk worden bestempeld en het hof achtte het niet relevant dat deze rekening-courant bestond naast de als onzakelijk beoordeelde leningen. Het hof verklaarde het hoger beroep van het bedrijf gegrond.
Wet: artikel 8 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 januari 2016 (gepubliceerd 12 januari 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:638
Geef een reactie