Een verkrijger van niet-ondernemersvermogen heeft geen recht op de BOF, ondanks dat de verkrijging gebruikt wordt voor de eigen onderneming.
Belanghebbende was aandeelhouder van meerdere vennootschappen gespecialiseerd in het maken van op maat gemaakte interieurproducten uit eco-materialen. Belanghebbende verkreeg een erfenis van zijn tante en gebruikte de gehele erfenis om in zijn vennootschappen te investeren. In zijn aangifte erfbelasting claimde belanghebbende de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF). Ondanks dat een erfgenaam van niet-ondernemingsvermogen niet in aanmerking kwam voor de BOF, kon volgens belanghebbende wel degelijk sprake zijn van een ondernemingsbelang. Dit kon hij beargumenteren met het feit dat vrijwel de gehele erfenis in de vennootschappen was geïnvesteerd, wat noodzakelijk was voor het voortbestaan van de vennootschappen.
Het hof ging op dezelfde voet verder als de Hoge Raad (22 november 2013 en 28 maart 2014) en besliste dat de BOF niet kon worden toegepast op niet-ondernemingsvermogen. Het argument dat de investering (door de verkrijging) noodzakelijk was voor het voortbestaan van de vennootschappen, was volgens het hof geen reden om af te wijken van het standpunt van de Hoge Raad.
Wet: Artikel 35b Successiewet 1956
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016 (gepubliceerd 17 juni 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:4547
Geef een reactie