Niet voldoende liquiditeiten om aan de terugbetalingsverplichting te voldoen, een beperkte verdiencapaciteit van de holding en verkoop van de enige winstgevende dochter, bewees niet dat sprake was van een bodemloze put lening. De dga kon de tbs-vordering afwaarderen.
Een dga van een holding met twee dochtermaatschappijen kreeg medio 2008 een rekening-courantvordering van € 265.909 op de holding in verband met terugbetaling van kapitaal. Volgens de dga was sprake van een terbeschikkingstellingsvordering (tbs-vordering) en kon deze worden afgewaardeerd. De inspecteur trok daarop alles uit de kast om dit te voorkomen, maar Rechtbank Noord-Holland stak daar een stokje voor. De rechter wees de inspecteur erop dat er geen rechtsregel is op grond waarvan een schuldig gebleven kapitaalterugbetaling fiscaal aangemerkt moet worden als (informeel) kapitaal omdat het feitelijk niet is uitbetaald of verrekend. Daarbij is een schriftelijke leningsovereenkomst niet vereist voor het bestaan van een civielrechtelijke vordering in verband met terugbetaling van kapitaal, maar kan de overeenkomst ook mondeling worden aangegaan. Dat sprake zou zijn van een bodemlozeputlening, werd volgens de rechtbank niet bewezen door verwijzing naar onder andere de aanwezige liquide middelen en de verdiencapaciteit van de holding op het moment van ontstaan van de terugbetalingsverplichting. De stellingen van de dga inzake de verwachtingen van de verkoopprijs van een dochtermaatschappij en de daarop volgende waardedaling door de kredietcrisis en marktontwikkelingen, had de inspecteur ook niet of onvoldoende weersproken. Civiel- en fiscaalrechtelijk was sprake van een geldlening van de dga aan de holding, die werd aangemerkt als een tbs-vordering. Er was geen sprake van een onzakelijke lening bij ontstaan van de lening of later bij verkoop van de dochter, dus de dga mocht de vordering afwaarderen.
Wil u de theorie van de onzakelijke lening en rekening-courantschuld snel en adequaat vertalen naar uw cliëntsituaties? Ga dan naar de de PE-pitstop ‘Onzakelijke lening’ van Almer de Beer op 4 oktober 2016.
Wet: artikel 3.92 lid 2 aanhef en letter a ten eerste Wet IB 2001, artikelen 2:208, 2:209 (vóór 1/10/2012), 6:217 BW
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland, 26 mei 2016 (gepubliceerd 6 juni 2016), ECLI:NL:RBNHO:2016:4542
Geef een reactie