Volgens de Hoge Raad kan een moedermaatschappij een als gevolg van een interne reorganisatie geleden valutaverlies op een buitenlandse deelneming op grond van het arrest Groupe Stéria ten laste brengen van haar winst. De Hoge Raad gaat nu prejudiciële vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Een valutaverlies dat voortvloeit uit een deelneming valt in beginsel onder de deelnemingsvrijstelling en wordt daarom bij de winstbepaling niet in aanmerking genomen. In 2014 oordeelde Rechtbank Den Haag dat het door het Europese Hof gewezen Deutsche Shell-arrest niet leidt tot een afwijking op deze hoofdregel. Het ging in dat arrest namelijk om een vaste inrichting die definitief valutaverliezen had geleden en niet om een deelneming. Hof Den Haag zag echter geen reden om onderscheid te maken tussen vaste inrichtingen en deelnemingen en oordeelde dat de valutaverliezen aftrekbaar waren van de winst. Volgens het hof moest de fiscus de aftrek van het valutaverlies toestaan, omdat dit bij de fiscale eenheid nergens anders tot uitdrukking kon komen. In 2015 adviseerde Advocaat-Generaal Wattel de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond te verklaren. De A-G wees onder meer op het feit dat een valutaresultaat op de vervreemding en ontvoeging van een deelneming ook in binnenlandse verhoudingen niet kan worden genomen, en na ontvoeging onder de deelnemingsvrijstelling valt.
Prejudiciële vragen
De Hoge Raad kwam in tegenstelling tot de A-G tot het oordeel dat men in dit geval een beroep zou kunnen doen op het arrest Groupe Stéria. Eerst wil de Hoge Raad van het Europese Hof weten of Nederland de aftrek van valutaverliezen op buitenlandse deelnemingen die niet in een fiscale eenheid gevoegd kunnen worden, kan verbieden. Mocht dit in strijd zijn met het EU-recht dan vraagt de Hoge Raad zich af of men voor de vaststelling van het valutaverlies ervan uit moet gaan dat ook andere dochters zouden zijn opgenomen in de fiscale eenheid. Verder is het ook de vraag of dan slechts rekening moet worden gehouden met valutaverliezen:
- die bij opname in de fiscale eenheid van de moedervennootschap tot uitdrukking zouden zijn gekomen in de jaren waarop het geschil betrekking heeft; of
- dat ook de valutaresultaten die in eerdere jaren tot uitdrukking zouden zijn gekomen, in aanmerking moeten worden genomen.
Wet: artikel 13 en artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 49 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Meer informatie: Hoge Raad, 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1351
Geef een reactie