Omzetting van een onderneming in een B.V. kan helpen directe belastingheffing om te zetten in lagere directe belastingheffing en heffing in de toekomst. Als men te maken heeft met een herinvesteringsreserve of met lijfrenteverplichtingen, dan is het belangrijk om te blijven voldoen aan alle spelregels.
Omzetting en herinvesteringsreserve
Bij een verwachte vrijval van een herinvesteringsreserve kan men een beroep doen op het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1257, zie: Terugwerkende kracht inbreng in bv ondanks incidentele bate. Op deze wijze kan directe belastingheffing worden beperkt en deels worden omgezet in een heffing van aanmerkelijkbelangwinst op langere termijn. Dit gaat soms wel eens fout. Bijvoorbeeld in de zaak voor de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1029, zie: Geen HIR voor voormalig bedrijfspand. Hierin oefende een apotheker zijn onderneming uit in de vorm van een eenmanszaak. Aanvankelijk gebeurde dit in een eigen bedrijfspand. Later huurde hij een pand en stond het bedrijfspand leeg. Vervolgens zette hij zijn eenmanszaak geruisloos om in een B.V. (hierna: de holding). De onderneming van de B.V. zakte uit naar een door de holding opgerichte dochter op grond van de bedrijfsfusieregeling van artikel 14 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), met uitzondering van voornoemde pand. Twee jaar later ging de B.V. per 1 januari een fiscale eenheid aan met de dochter. Een maand later verkocht de holding het bedrijfspand en voor de winst wilde zij een herinvesteringsreserve vormen. De Hoge Raad oordeelde dat dit niet meer kon. Door de overdracht van de onderneming kon het bedrijfspand nooit meer dezelfde functie vervullen binnen de onderneming. Vorming van een herinvesteringsreserve was dus niet mogelijk, ook al was in dat jaar een fiscale eenheid aangegaan.
De uitkomst in deze procedure had wellicht anders geweest als de apotheker zijn onderneming alleen geruisloos had ingebracht in de holding, zonder daarna de doorzak in de dochtervennootschap. Ook wanneer de holding en de dochter gelijk een fiscale eenheid waren aangegaan, moet vorming van de herinvesteringsreserve mogelijk zijn geweest.
Omzetting en lijfrenteverplichting in holding
Bij een omzetting van een eenmanszaak in een B.V. bestaat vaak de wens om na de omzetting een holdingstructuur op te richten. Bij een dergelijke structuur gaat dan meestal de voorkeur uit om pensioen- en lijfrenteverplichtingen veilig te stellen en deze in de holding te houden of te krijgen. Dat dit niet altijd op de juiste wijze plaatsvindt, bewijst de uitspraak van Hof Den Haag van 28 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4037. Zie: Afkoop lijfrenteverplichting door overdracht aan persoonlijke holding. Op 27 augustus 1998 had een man met terugwerkende kracht naar 1 januari 1998 zijn aandeel in een vof ingebracht in een B.V. (hierna: werkmaatschappij). Voor de stakingswinst en oudedagsreserve bedong de man een lijfrente. Zijn medefirmant deed hetzelfde. De aandelen in de werkmaatschappij waren in handen van een tussenhoudster. De aandelen in laatstgenoemde waren ieder voor de helft in handen van de persoonlijke houdstermaatschappijen van de voormalige firmanten. De tussenhoudster had in 2010 de aandelen in de werkmaatschappij verkocht aan derden. Bij de verkoop kreeg de houdstervennootschap van de man de waarde van de lijfrenteverplichtingen op haar bankrekening overgemaakt.
Vrijval lijfrente
De Belastingdienst nam het standpunt in dat hier sprake was van een negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen en dat daarover revisierente was verschuldigd. De inspecteur kreeg gelijk. De persoonlijke houdster is geen toegelaten verzekeraar in de zin van artikel 3.126 Wet IB 2001. Dat zou alleen het geval zijn geweest als de lijfrente was bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan. Verder overwoog het hof nog dat het hier gaat om strikte regelgeving, die als doel heeft misbruik te voorkomen en waarvan om die reden niet zomaar kan worden afgeweken.
Alternatief: inbreng via persoonlijke holding
De man en zijn medefirmant hadden ieder hun firma-aandeel kunnen inbrengen in een persoonlijke holding. Vervolgens konden de beide houdstermaatschappijen, de onderneming (voor de helft in elke houdstermaatschappij aanwezig) op grond van de bedrijfsfusieregeling overdragen aan de tussenhoudster tegen uitreiking van aandelen in de tussenhoudster aan de beide persoonlijke holdings. Deze tussenhoudster kon vervolgens op grond van de regeling van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting, haar onderneming binnen fiscale eenheid overdragen aan de werkmaatschappij. Bij inbreng van het firma-aandeel in de persoonlijke houdstermaatschappij had de man wel een lijfrente kunnen bedingen, omdat dan sprake is van een toegelaten verzekeraar in de zin van artikel 3.126 Wet IB 2001. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI3713 is het toegestaan de onderneming daarna, exclusief lijfrenteverplichting, uit te laten zakken naar een werkmaatschappij tegen uitreiking van aandelen, agio of creditering. Wordt voldaan aan alle voorwaarden voor een bedrijfsfusie, dan kan men dus in ieder geval zonder problemen de onderneming exclusief lijfrenteverplichting laten uitzakken naar een werkmaatschappij of eerst nog naar een tussenhoudster en vervolgens binnen fiscale eenheid naar een werkmaatschappij. Op deze wijze bereikt men dus dat de lijfrenteverplichting in de holding komt en kan blijven.
Wet: Artikelen 3.54, 3.65 en 3.126 Wet IB 2001
Op 23 maart verzorgt mr. Almer de Beer de PE-Pitstop Inbreng in de B.V. Tijdens deze pitstop leert u alles over de regels en het rechtspraak waarmee de ruisende en geruisloze inbreng is omgeven. > Meer informatie en aanmelden
Geef een reactie