Een Human Resources Director had moeten weten dat opties die hij had ontvangen op enig moment belast zouden zijn. Het was hem dan ook aan te rekenen dat hij de opties op geen enkel moment in zijn ib-aangifte had aangegeven. Volgens Hof Den Bosch was sprake van kwade trouw en kon de inspecteur daarom navorderen over de opties.
Blijkt binnen vijf jaar na het belastingjaar waarvoor de aanslag is opgelegd dat deze niet klopt, dan kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen. Dit betekent dat de belastingplichtige het verschil tussen het nieuwe en het oude belastingbedrag, inclusief de rente, moet bijbetalen. Als de aanslag door een fout van de belastingplichtige niet klopt, kan hij daarbovenop ook nog een boete krijgen. De inspecteur kan niet in elk geval een navorderingsaanslag opleggen. Hij moet daarvoor beschikken over een nieuw feit. Zie ook het bericht ‘Geen nieuw feit voor ambtenaar in ivoren toren’. Als de belastingplichtige te kwader trouw is geweest, kan de inspecteur navorderen zonder nieuw feit. Dit is het geval als de belastingplichtige de inspecteur met het doen van de aangifte zoals deze is gedaan, opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De bewijslast dat sprake is van kwade trouw rust op de inspecteur.
Navorderingsaanslag
In een zaak bij Hof Den Haag werd een HR-director kwade trouw aangerekend, mede vanwege zijn functie. De directeur werkte voor een Amerikaans concern en nam deel aan een aandelenoptieplan. Het concern hield geen loonbelasting in bij toekenning en/of uitoefening van de optierechten. Naar aanleiding van een boekenonderzoek kwamen de inspecteur en het concern een vaststellingsovereenkomst overeen om de opties in de loonheffing te betrekken. De HR-director sloot zich niet aan bij deze overeenkomst. Hij gaf in de betreffende jaren 2002 tot en met 2006 ook nooit iets aan in zijn aangifte inkomstenbelasting. Daarom legde de inspecteur een IB-navorderingsaanslag over 2006 op aan de HR-director.
Optierechten vielen sowieso in de heffing
Bij Rechtbank Breda was onder meer in geschil of de inspecteur terecht had nagevorderd. Omdat er geen sprake was van een nieuw feit, moest de inspecteur aannemelijk maken dat de man te kwader trouw was geweest. Volgens Hof Den Bosch was dit gelukt. Gelet op de functie van de HR-director mocht van hem worden verwacht dat hij enige kennis had over de fiscale gevolgen van aandelenopties. Hij moest hebben geweten dat opties altijd in een enige jaar tot een aan te geven voordeel uit dienstbetrekking leiden. En in de periode tussen 2002 en 2006 waren er genoeg theoretisch denkbare genietingsmomenten, namelijk de datum van toekenning, datum van onvoorwaardelijk uitoefenbaar worden en datum van daadwerkelijke uitoefening. Dat de man in die jaren niets aangaf maakte het aannemelijk dat het hem niet ging om zijn standpunt over het genietingsmoment van de opties, maar dat hij wenste de opties buiten de aandacht van de fiscus te houden en er nooit belasting over zou hoeven te betalen. Deze opzet mislukte, want de inspecteur mocht tot navorderen.
Moment van heffing
Het hof stelde in deze zaak ook vast dat de optierechten belast moesten worden op het moment dat zij onvoorwaardelijk waren geworden. Het hof overwoog daarbij dat de optierechten die de man in 2000, 2002 en 2003 verkreeg, zijn toegekend onder de voorwaarden zoals deze waren neergelegd in een prospectus uit 2003.
Wet: artikel 16 AWR
Meer informatie: Gerechtshof Den Bosch, 2 augustus 2012 (gepubliceerd 13 augustus), LJN: BX4443
Geef een reactie