Een herinvesteringsreserve hoeft niet vrij te vallen als de beoogde koper van de aandelen in een dochtermaatschappij die is gevoegd in een fiscale eenheid, van plan is om te herinvesteren.
Vervangingsvoornemen
Als een onderneming een bedrijfsmiddel verkoopt, wordt vaak belaste winst gerealiseerd. Als de onderneming aan bepaalde voorwaarden voldoet, is het mogelijk die winst te reserveren voor de aankoop van een vervangend bedrijfsmiddel. Hiervoor bestaat de faciliteit van de herinvesteringsreserve (HIR). Eén van de voorwaarden van zo’n HIR is dat er op de balansdatum het voornemen moet zijn om binnen drie jaar na het jaar van verkoop een vervangend bedrijfsmiddel aan te schaffen. De verkoopwinst wordt dan niet belast, maar afgeboekt op de aanschaffingskosten van het vervangende bedrijfsmiddel.
Vrijval bij verbreking
Bij een fiscale eenheid spelen nog andere aspecten een rol. Zo is in artikel 15aj Wet Vpb bepaald dat onmiddellijk voorafgaand aan de verbreking van de fiscale eenheid, de HIR bij de moeder- en de ontvoegde dochtermaatschappij niet meer mag bedragen dan zonder fiscale eenheid. Deze bepaling zorgt ervoor dat een HIR in beginsel moet vrijvallen bij verbreking van de fiscale eenheid, als deze wordt aangehouden door een andere maatschappij dan de maatschappij die de reserve heeft gevormd.
Koop en verkoop binnen fiscale eenheid
Onlangs speelde bij Rechtbank Arnhem een zaak waarin de dochter in een fiscale eenheid een herinvesteringsreserve had gevormd. Nadat er overeenstemming was over de koop van de aandelen, liet de dochter haar herinvesteringsvoornemen varen, omdat de beoogde koper zou investeren in een vervangend bedrijfsmiddel. Hierover waren afspraken gemaakt. De rechtbank oordeelde dat in dit geval binnen de fiscale eenheid toch nog een herinvesteringsvoornemen bestond, omdat rekening mocht worden gehouden met het (reële) voornemen van de koper van de aandelen. Vrijval van de reserve binnen fiscale eenheid was daarom niet aan de orde.
Belasting bij dochter
De rechtbank besliste vervolgens dat de HIR door de gelijktijdige ontvoeging en belangenwijziging moest vrijvallen als deze nog niet zou zijn aangewend. De HIR moest worden toegedeeld aan de maatschappij die de reserve had gevormd: de ontvoegde dochter. De inspecteur had de reserve bij de verkeerde maatschappij belast, namelijk bij de moedermaatschappij.
Wet: artikel 15e (oud) en 15aj Wet Vpb
Meer informatie: Rechtbank Arnhem, 22 november 2011, LJN: BU5190
Geef een reactie