De houdsterverliesregeling moet voorkomen dat houdstermaatschappijen extra activiteiten aantrekken met als enig doel het benutten van de aftrek van deelnemingskosten. Deze regeling geldt alleen als de werkzaamheden van een bv gedurende minstens 90% van het jaar voor minimaal 90% bestaan uit houdsteractiviteiten. Hof Amsterdam heeft de inspecteur er nogmaals op gewezen dat hij deze voorwaarde strikt moet opvatten.
Achtergrond houdsterverliesregeling
Terwijl de kosten van de aan- en verkoop van een deelneming onder de deelnemingsvrijstelling vallen, zijn de overige kosten voor het aanhouden van een deelneming gewoon aftrekbaar. Maar een holding die naast het aanhouden van deelnemingen geen werkzaamheden verricht, heeft niet zo veel aan die kostenaftrek. Eventuele positieve resultaten uit deelnemingen vallen immers onder de deelnemingsvrijstelling. De holding zal hierdoor vaak een fiscaal verlies lijden dat zij niet kan benutten. Op het eerste gezicht lijkt een eenvoudige oplossing te bestaan voor dit probleem: het ontplooien van andere activiteiten die wel belastbare voordelen opleveren. De houdsterverliesregeling moet daar een stokje voor steken.
Werking houdsterverliesregeling
De houdsterverliesregeling houdt simpelweg gezegd het volgende in. Een holding kan een verlies, dat zij heeft behaald in de zogeheten houdsterperiode, alleen verrekenen met winsten uit een jaar waarin aan twee voorwaarden wordt voldaan. Deze houdsterperiode bestaat uit alle jaren waarin de feitelijke werkzaamheid van de bv voor 90% of meer bestaat uit het houden van deelnemingen of het (in)direct financieren van verbonden lichamen. Deze omstandigheid moet zich bovendien gedurende minstens 90% van het boekjaar voordoen. Als een holding een boekjaar van twaalf maanden heeft, valt een boekjaar dus in de houdsterperiode als gedurende 10,8 maanden of langer de feitelijke werkzaamheid voor minstens 90% bestond uit het houden van deelnemingen of het (in)direct financieren van verbonden lichamen. In dit verband zijn verbonden lichamen:
- lichamen waarin de bv een belang heeft van minstens een derde,
- lichamen die een belang in de bv hebben van minimaal een derde, of
- lichamen waarin een ander lichaam een belang heeft van minstens een derde, terwijl dat andere lichaam ook een belang in de bv heeft van minimaal een derde.
Werknemers
De feitelijke werkzaamheid van een bv wordt overigens geacht voor minder dan 90% te bestaan uit het houden van deelnemingen en financieren van verbonden lichamen als 25 of meer werknemers zich bezighouden met andere activiteiten dan de eerder genoemde houdster- en groepsfinancieringsactiviteiten. Men moet de inzet van de werknemers berekenen op basis van volledige werktijd. Als de bv dus in het verliesjaar een normale onderneming drijft en zich niet inlaat met houdster- en groepsfinancieringsactiviteiten, blijft de houdsterverliesregeling buiten beschouwing.
Gelijke status
De eerste voorwaarde om een verlies uit een boekjaar in de houdsterperiode te verrekenen met de winst uit een ander boekjaar is dat het andere boekjaar ook valt in de houdsterperiode. Grofweg gezegd zijn houdsterverliezen dus alleen te verrekenen met houdsterwinsten.
Saldo vorderingen en schulden
Als tweede voorwaarde stelt de wetgever dat het saldo van de vorderingen op en schulden aan verbonden lichamen ten opzichte van het verliesjaar niet mag zijn toegenomen. Deze voorwaarde geldt niet als de bv aannemelijk kan maken dat de toename van het saldo van de vorderingen en schulden niet was gericht op het genereren van extra winsten om zo houdsterverliezen uit het verleden te verrekenen. De achtergrond van deze bepaling is dat de wetgever wil voorkomen dat men winstcapaciteit in een houdstervennootschap met compensabele verliezen stopt zonder dat de houdsterstatus wordt aangetast.
Strikte uitleg
De Belastingdienst grijpt soms nogal snel naar de houdsterverliesregeling. Zo meende de fiscus in een recente zaak voor Hof Amsterdam dat het jaar waarin een bv een deelneming had verworven in de houdsterperiode viel. De verwerving van de deelneming had echter plaatsgevonden op 22 mei van dat jaar. Volgens de grammaticale uitleg van de wet bestonden de activiteiten van de bv dus gedurende nog geen 63% van het jaar uit het aanhouden van deelnemingen. De inspecteur stelde echter dat de voorbereidende werkzaamheden ook houdsteractiviteiten waren. Hij vergeleek daarbij twee situaties. In de ene situatie houdt een bv gedurende het hele jaar een deelneming. In de andere situatie verricht de bv gedurende een deel van het jaar voorbereidende werkzaamheden en houdt de rest van het jaar een deelneming aan. Het hof erkende dat economisch gezien beide situaties weinig van elkaar verschillen. De inspecteur moest de wettekst echter strikt aanhouden, zodat hij de houdsterverliesregeling niet mocht toepassen. Deze uitkomst was niet verwonderlijk aangezien het hof in een eerdere zaak ook al tot dezelfde conclusie was gekomen (zie: ‘Geen houdsterverlies bij voorbereidende activiteiten').
Wet: artikel 20, vierde, vijfde en zesde lid Vpb 1969
Meer informatie: Hof Amsterdam, 4 juli 2013 (gepubliceerd 24 juli 2013), ECLI:NL:GHAMS:2013:2147
Geef een reactie