Onlangs wees Rechtbank Rotterdam vonnis in de zogenoemde Vestia-affaire (ECLI:NL:RBROT:2018:5752). De hoofdrolspelers worden daarin verdacht van o.a. omkoping, oplichting en witwassen. De zaak is gaan lopen doordat de (hoofd)verdachte (Arjan G.) zich uit eigen beweging bij de FIOD meldde om openheid van zaken te geven. Nadat het Openbaar Ministerie de verdachte ook voor belastingfraude vervolgde, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte de belastingfraude zelf aan het licht heeft gebracht, zodat de inkeerregeling van artikel 69 lid 3 AWR aan strafvervolging in de weg staat. De Rechtbank heeft dat verweer verworpen. Dat geeft aanleiding eens kort bij de fiscale inkeerbepaling stil te staan.
De fiscale inkeerbepaling
De inkeerbepaling is op twee plaatsen in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen opgenomen, namelijk voor de bestuurlijke boete (art. 67n) en voor het strafrecht (art. 69 lid 3). Laatstgenoemde bepaling luidde in het relevante tijdvak (nadien is een beperking aangebracht voor inkomen uit sparen en beleggen dat in het buitenland is opgekomen) als volgt:
“Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
De inkeerbepaling sluit strafvervolging dus uit ingeval de schuldige alsnog tijdig tot herstel van eerdere onjuistheden overgaat. Deze bepaling is in de AWR opgenomen 'omdat belastingplichtigen op het terrein van de directe belastingen zich veelal genoopt zien met een eenmaal begonnen ontduiking door te gaan, indien zij niet, na alsnog gedane juiste en volledig aangifte, van straffeloosheid zijn verzekerd' (Kamerstukken 1954–1955, 4080, nr. 3, p. 28). Hoewel zij slechts is gericht tot ‘de schuldige’ (in beginsel ‘de belastingplichtige’), komt onder bijzondere omstandigheden ook een derde een beroep op de inkeerbepaling toe, bijvoorbeeld indien die derde de inkeer heeft bevorderd (vgl. ECLI:NL:HR:2016:555 en ECLI:NL:HR:2001:AB1761). Om als ‘inkeer’ te gelden, hoeft de verbetering niet per se middels een nieuwe aangifte te worden gedaan; ook het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen kan als zodanig kwalificeren. Wel moet de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk zijn dat de betrokkene zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie wenst te rectificeren (ECLI:NL:HR:2001:AB1760). Verder moet de inkeer worden gedaan voordat het strafrechtelijke opsporingsapparaat of de rijksbelastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Dat wil zeggen: voordat de belastingplichtige – objectief bezien – redelijkerwijs moet vermoeden dat die ambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte bekend zijn of bekend zullen worden (ECLI:NL:HR:2010:BK6922).
Rechtbank Rotterdam 17 juli 2018
Zoals opgemerkt, heeft Rechtbank Rotterdam het beroep op de inkeerbepaling verworpen. Kort gezegd acht zij doorslaggevend dat de intentie tot inkeer niet kenbaar werd gemaakt, althans dat geen (voortvarende) uitvoering aan een eventuele intentie tot inkeer is gegeven. Hoewel dat oordeel overwegend feitelijk is, vraag ik mij af of een andere uitkomst passender had geweest. Het gaat hier immers om een klokkenluider – of hoe men het ook wil noemen – die kennelijk openheid van zaken heeft willen geven met betrekking tot al hetgeen zich in relatie tot Vestia heeft afgetekend. Uit de vaststelling van de Rechtbank volgt dat de verdachte in het eerste verhoor verklaarde dat hij in de periode 2004 tot en met 2010 geldbedragen aan zijn medeverdachte overmaakte en dat hij in een later verhoor – desgevraagd – heeft verklaard dat deze bedragen jaarlijks als inkoopkosten van de omzet in de boekhouding zijn verantwoord en in de desbetreffende aangiften Vpb van de moedermaatschappij van de fiscale eenheid ten laste van de winst zijn gebracht. Voor de FIOD was het op dat moment kennelijk voldoende duidelijk dat er mogelijk te weinig belasting werd betaald; er is immers een verdenking van belastingfraude uitgesproken. Het komt mij voor dat daarmee aan de belangrijkste voorwaarde voor toepassing van de inkeerbepaling (uit eigen beweging en tijdig melden) is voldaan. Het enkele feit dat die intentie voorafgaand aan het verhoor niet expliciet is uitgesproken, hoeft daar niet aan af te doen; wel had het de onderhavige discussie eventueel kunnen voorkomen.
Uiteraard mag vervolgens worden verwacht dat alle feiten worden aangeleverd, maar in de praktijk komt het niet zelden voor dat een inkeer gefaseerd plaatsvindt. Dat wil zeggen: dat eerst een inkeermelding wordt gedaan, waarna in een later stadium – al dan niet desgevraagd – nadere informatie wordt aangeleverd. Een dergelijke handelwijze volgt ook uit het standaard inkeerformulier van de Belastingdienst. Dat formulier biedt alleen ruimte voor de meest basale informatie (NAW, eventuele gemachtigde, belastingmiddel, korte toelichting). Een volledige feitelijke toelichting, cijfermatige- of juridische uitwerking wordt daarin nog niet gevraagd. Sterker nog: het formulier wordt afgesloten met de opmerking dat na ontvangst van het formulier een brief wordt gestuurd waarin om meer informatie wordt gevraagd. De (al dan niet later) verkregen informatie moet de inspecteur in de gelegenheid stellen een volledig en weloverwogen oordeel te vormen over de omvang van de correctie c.q. belastingschuld. Anders dan de Rechtbank overweegt, lijkt mij irrelevant of de belastingplichtige het uiteindelijk met dat oordeel eens is: zolang alle relevante feiten en omstandigheden maar bekend zijn, moeten partijen immers kunnen strijden over de gevolgen die de belastingwet daaraan verbindt.
Tot slot
Het oordeel van de Rechtbank komt mij niet bevredigend voor. De verdachte heeft uit eigen beweging misstanden aan het licht gebracht die verder gaan dan de fiscale duiding van de betalingen aan zijn medeverdachte. Niettemin maakt dat laatste er deel van uit. Daar waar strafrechtelijke vervolging voor de overige commune delicten in beginsel mogelijk blijft, geldt voor fiscale delicten dat de inkeerbepaling daaraan in de weg kan staan. Dat aan een beroep op de inkeerbepaling strenge voorwaarden worden verbonden, ligt dan voor de hand. In dit geval lijkt echter niet in geschil dat de verdachte de misstanden uit eigen beweging, tijdig aan het licht heeft gebracht. Zo bezien, had de rechtbank mijns inziens ook kunnen oordelen dat het gesprek bij de FIOD moet worden gezien als een inkeermelding. Dat de intentie daartoe niet expliciet is uitgesproken, of dat die melding niet direct is voorzien van een cijfermatige onderbouwing, hoeft daar in dit geval niet aan in de weg te staan.
Geef een reactie