De afgelopen tijd zijn er weer veel aangiftes inkomstenbelasting ingediend bij de Belastingdienst. Volgens mr. Jasper van Ginneken heeft de inspecteur bij een uitworp één kans om voor de feiten die aan die aangifte ten grondslag liggen een (gecorrigeerde) aanslag op te leggen.
De systemen zijn zo ingesteld, dat bij bepaalde variabelen de aangifte wordt uitgeworpen waarna de beslissing valt of de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt opgelegd, of dat een correctie volgt. Ondanks de uitworp, vindt niet altijd op dat moment correctie plaats, maar is de inspecteur op een later moment van mening dat hij een navordering mag doen, vaak op basis van een nieuw feit. Naar mijn mening kan de inspecteur geen nieuw feit stellen op het moment dat de onderliggende aangifte reeds is uitgeworpen, zodat navordering op grond van een nieuw feit op dat moment in beginsel niet mogelijk is.
Belastingplichtigen doen aangifte bij de inspecteur, naar aanleiding waarvan een ‘voorlopige aanslag’ aan de belastingplichtigen wordt opgelegd. Daarna worden de aangiften via een geautomatiseerde werkwijze geselecteerd voor controle op mogelijke fouten, waarna een definitieve aanslag volgt. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer van 24 november 2016 worden hier verschillende externe bronnen voor gebruikt. Daarnaast kan de belastingdienst zelf ‘parameters instellen’ om een uitworpreden te creëren.
Alleen onderzoek uitworpreden
In een thans lopende procedure bij de Hoge Raad (Zaaknummer 17/01894) heeft de staatssecretaris bepleit dat het binnen de Belastingdienst beleid is dat op het moment dat er een uitworp volgt, enkel die uitworpreden wordt onderzocht. Wanneer een aangifte wordt uitgeworpen, is er sprake van een beoordeling door een medewerker die het gehele dossier van de belastingplichtige bij de beoordeling kan, en naar mijn mening behoort te betrekken. Op het moment dat er een oordeel wordt gevormd over de ingediende aangifte, die uiteindelijk leidt tot een beslissing in de vorm van een op te leggen aanslag, is er sprake geweest van een moment waarop de inspecteur zich een oordeel over het geheel van aangegeven feiten had behoren te vormen. Artikel 16, eerste lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen, verhindert dat een inspecteur op basis van feiten en omstandigheden die hem bekend hadden kunnen zijn een navordering mag doen.
Schending rechtszekerheidsbeginsel
Uit het gegeven dat een uitworpreden wordt onderzocht en dat de betreffende aangifte door het systeem wordt uitgeworpen, volgt dat de inspecteur op dat moment alle feiten die de belastingplichtige naar voren brengt in de aangifte, kan onderzoeken en zodoende met die feiten en omstandigheden bekend kan zijn. Op het moment dat er sprake is van een uitworp, is het beleid dat er door een medewerker naar een gedeelte van de aangifte wordt gekeken. De inspecteur bepaalt op dat moment dat naar de overige feiten niet gekeken wordt. Daarmee wordt naar mijn mening een standpunt over de aangifte ingenomen en kan ten aanzien van die feiten geen beroep op het nieuwe feit meer worden gedaan. De omgekeerde wereld zou een schending van het rechtszekerheidsbeginsel met zich meebrengen. Immers, op het moment dat men een vragenbrief of voorgestelde correctie van de inspecteur krijgt toegezonden, mag men er vanuit gaan dat na die verhandelingen, op het moment dat de aanslag wordt opgelegd, ten aanzien van alle feiten en omstandigheden die aanslag werking heeft. Het zou immers in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht zijn wanneer de inspecteur, op een later moment moet ‘erkennen’ dat er geen sprake is van een zorgvuldige besluitvorming.
Al met al ben ik van mening dat op het moment dat er sprake is van een uitworp, de inspecteur één kans heeft om voor de feiten die aan die aangifte ten grondslag liggen een (gecorrigeerde) aanslag op te leggen. Voor een nieuw feit, is in ieder geval geen plaats.
Geef een reactie