In het Belastingplan 2017 worden een aantal fundamentele wijzigingen voorgesteld ter vereenvoudiging en stroomlijning van het bestaande invorderingssysteem (zie de blog van Arjo van Eijsden van 23 september 2016). De belangrijkste wijzigingen zijn ingegeven door de wens problematische schulden zo veel als mogelijk te voorkomen en zien aldus met name op aanpassing van het uitstel- en kwijtscheldingsbeleid voor particulieren. De uitbreiding van de rechtsbescherming door uitstelbeschikkingen van de Ontvanger voor bezwaar vatbaar te maken ziet evenwel ook op ondernemers en is daarmee een voor de invorderingspraktijk belangwekkende wijziging.
De rechtsbescherming in de Invorderingswet 1990 is altijd een ondergeschoven kindje geweest. Voor zover al kan worden gesproken van rechtbescherming, is sprake van versnipperde en allerminst eenduidige regelgeving. Voor enkele zaken -betalingskorting, invorderingsrente en aansprakelijkheden- is een volwaardige rechtgang naar de fiscale rechter opengesteld. In de meeste gevallen, echter, staat enkel een beroep open op de civiele rechter als restrechter, al dan niet na het doorlopen van een administratief beroep bij de algemeen directeur Belastingen. De civiele rechter staat evenwel slechts een marginaal toetsingskader ter zake van het handelen van de Ontvanger ten dienste, terwijl ook de verplichte procesvertegenwoordiging en hoge griffierechten in civilibus een niet voor eenieder makkelijk te nemen drempel is.
Zijn invorderingstaak brengt natuurlijk met zich dat de Ontvanger geen tandeloze tijger mag zijn en een zekere mate van knijpen en piepen is ‘part of the game’. Toch mag het minst genomen paradoxaal genoemd worden dat bij uitstek het fiscale bestuursorgaan met de meest vérgaande bevoegdheden nagenoeg niet aan een volwaardige rechtmatigheidstoetsing is onderworpen voor wat betreft de uitoefening van die bevoegdheden.
Het wellicht door de wetgever destijds goed bedoelde doekje voor het bloeden van de administratieve beroepsgang naar de directeur, heeft in de praktijk zelfs díe functie niet waar kunnen maken. Ondanks aanbevelingen van de Nationale Ombudsman (zie bijvoorbeeld NO 11 februari 2015, nr. 2015/019), is de beroepsgang verworden tot een formaliteit leidende tot standaard afwijzing. Tot een onafhankelijke en nieuwe beoordeling op basis van eigen onderzoek blijkt de directeur niet genegen te zijn.
Dit gebrek aan rechtmatigheidstoetsing kan in de praktijk tot navrante situaties leiden, met name in die gevallen waar de Ontvanger de grenzen opzoekt en zijn bevoegdheden inzet om pressie uit te oefenen. Zo wordt de mogelijkheid zekerheid te eisen als voorwaarde voor uitstel van betaling hangende bezwaar en (hoger) beroep regelmatig ingezet als drukmiddel. Wordt de gewenste volledige zekerheid voor de betwiste schuld niet gesteld, dan is het niet ongebruikelijk dat de ontvanger zich door middel van executiemaatregelen zelf de gewenste zekerheid van betaling zal proberen te verschaffen. Hiertegen kan dan verzet ex artikel 17 Invorderingswet 1990 worden ingesteld bij de civiele rechter. Sinds het ‘eerherstel’ van de daaraan verbonden wettelijke schorsende werking (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1188) tracht de Ontvanger echter steeds vaker die schorsende werking te ontlopen door tot faillissementsaanvraag over te gaan. Let wel, zelfs in geval van betwiste aanslagen. Hetzelfde gebeurt in voorkomend geval waar de Ontvanger een levensvatbare onderneming in strijd met het uitstelbeleid geen betalingsregeling toestaat. De Ontvanger wacht dan steeds vaker de marginale toetsing van zijn uitstelbeschikking door de civiele rechter niet af en gaat hangende het verzet over tot faillissementsaanvraag.
De aangekondigde invoering van rechtsbescherming via de fiscale rechter is juist in dit soort gevallen dus allerminst een overbodige luxe. Een volwaardige rechtmatigheidstoetsing van de uitstelbeschikking door de fiscale rechter wordt in de praktijk node gemist en kan wat mij betreft niet snel genoeg ingevoerd worden. Het streven is inwerkingtreding per 1 januari 2017.
Geef een reactie