Belanghebbende heeft recht op de afdrachtvermindering zeevaart. Het ondernemingsbegrip uit artikel 4 Wet Vpb geldt ook voor de Wva. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. Stichting X houdt zich bezig met onderzoek op zee. X voert opdrachten uit voor onder meer universiteiten, onderzoekprogramma’s van de Europese Unie, het bedrijfsleven en ministeries. De activiteiten worden uitgevoerd met onder andere “Y”. De inspecteur heeft de door belanghebbende genoten ‘afdrachtvermindering zeevaart’ nageheven. In geschil is of Y in het naheffingstijdvak in het kader van een onderneming werd geëxploiteerd. Het Hof oordeelt dat de uitbreiding van het ondernemingsbegrip uit artikel 4 Wet Vpb ook geldt voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De exploitatie van Y kan naar zijn aard een zelfstandige onderneming vormen en omdat die exploitatie ten koste is gegaan van het debiet van commercieel werkende bedrijven, is X met de exploitatie van Y in concurrentie is getreden. Y werd derhalve in het kader van een onderneming geëxploiteerd, zodat X recht op de afdrachtvermindering zeevaart. Het Hof acht voor wat betreft het recht op een immateriële schadevergoeding de redelijke termijn niet overschreden. Daarnaast geldt dat het antwoord op de vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend onder andere afhangt van de invloed van de overschrijding van de redelijke termijn op de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management (vgl. uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 april 2000, NJ 2000/612). Geen van de genoemde omstandigheden zijn aannemelijk geworden.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BV9222
Geef een reactie