Houdstermaatschappij van vennootschap, waarin tandartspraktijk wordt uitgeoefend, verricht vrijgestelde prestatie ex artikel 11, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 Belanghebbende, X BV, houdt aandelen in C BV. In C BV wordt een tandartspraktijk uitgeoefend. X, enig aandeelhouder en enig werknemer van X BV, is als tandarts werkzaam in de door C BV uitgeoefende tandartspraktijk. X BV heeft de werkzaamheden van X ten behoeve van de patiënten van C BV aan C BV in rekening gebracht en uit deze vergoeding het salaris van X bekostigd. In geschil is of met betrekking tot de aan C BV door X BV in rekening gebrachte vergoeding sprake is van het inlenen van personeel, ter zake waarvan het algemene tarief van toepassing is, of dat sprake is van een vrijgestelde prestatie op de voet van artikel 11, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op de hoger beroepen van X BV oordeelt het Hof dat geen sprake is van het inlenen van personeel van X BV door C BV. Het Hof verwijst naar het arrest van 24 april 1991, BNB 1991/206, waarin de Hoge Raad beslist, dat met de strekking van de hier aan de orde zijnde vrijstelling onverenigbaar is onderscheid te maken tussen diensten die door medici voor eigen rekening worden verricht, en diensten die door deze personen door tussenkomst van een naamloze vennootschap of een ander lichaam worden verricht. Naar het oordeel van het Hof geldt zulks evenzeer in een geval als het onderhavige, waarbij naast de werkmaatschappij gebruik is gemaakt van een holding, waarbij de holding geen andere activiteiten ontplooit dan het houden van de aandelen in de werkmaatschappij en het in dienst hebben van de medicus, die uiteindelijk de diensten aan patiënten verricht. De vrijstelling is van toepassing (hoger beroepen gegrond).
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BX0076
Geef een reactie