Belanghebbende heeft onder meer in de jaren 2002, 2004, 2005 en 2006 inkomsten uit optierechten genoten. Aan de toekenning van de optierechten waren voorwaarden verbonden, waaronder het verstrijken van een zekere looptijd en het in stand blijven van het dienstverband. In geschil is of het belaste voordeel uit de optierechten is genoten op het moment van toekenning (de zogeheten ‘grant date’) van de opties of op het moment van onvoorwaardelijk worden (moment van ‘vesting’) van de opties. Het Hof concludeert op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad (BNB 2004/9) en de stukken van het geding dat het belaste voordeel is genoten op het moment van onvoorwaardelijk worden van de opties, conform het standpunt van de Inspecteur. De Inspecteur heeft terecht nagevorderd, omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof bij het doen van de aangiften te kwader trouw heeft gehandeld. Van schending van de beginselen van vertrouwen of zorgvuldigheid is naar het oordeel van het Hof geen sprake, evenmin van een gebrek aan voortvarend handelen (2002) of van het doen van een vrijwillige verbetering. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur en de navorderingsaanslagen worden door het Hof bevestigd. Omdat de Rechtbank tot het – voor belanghebbende gunstiger – oordeel is gekomen dat het voordeel uit de optierechten moest worden belast op het moment van toekenning, acht het Hof met betrekking tot de boeten belanghebbendes standpunt pleitbaar. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van belanghebbende. De beslissingen van de Rechtbank dienaangaande worden door het Hof bevestigd. De beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot de proceskosten- en de griffierechtvergoeding worden eveneens in stand gelaten. Omdat het hoger beroep van de Inspecteur deels ongegrond wordt verklaard, kent het Hof ten slotte een proceskostenvergoeding toe voor de kosten van het hoger beroep.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BX4441
Geef een reactie