Nederland kent een maatregel waardoor een dga in beginsel geen belasting kan ontgaan door via een buitenlandse vennootschap een aanmerkelijk belang te houden in een Nederlands lichaam. Deze maatregel beperkt het vrije vestigingsrecht, maar de Hoge Raad staat dat toe.
Een dga had in 1978 een concern opgericht. Aanvankelijk hield hij alle A- en B-aandelen in de holding van het concern. Op die manier had hij een belang van 51% in de holding. Eind 1985 richtte de dga een vennootschap op naar Nederlands recht. Vervolgens droeg hij al zijn B-aandelen in de holding over aan deze nieuwe vennootschap. De dga hield indirect een 100%-belang in de vennootschap. In 2010 begon het concern haar activiteiten te verkopen. In dat jaar droeg de dga ook de A-aandelen in de holding over aan de nieuwe vennootschap. De feitelijke leiding van de holding werd verplaatst naar Luxemburg. In 2011 verkocht het concern een belangrijke werkmaatschappij aan een Duitse verzekeraar. Het jaar daarop keerde de holding een dividend van meer dan € 24 miljoen uit aan de vennootschap. De vraag was of Nederland belasting mocht heffen over dit dividend en zo ja, hoeveel.
Aanmerkelijk belang als beleggingsvermogen
Terwijl Rechtbank Den Haag oordeelde dat Nederland geen vennootschapsbelasting mocht heffen, zag Hof Den Haag dat anders. Zie: ‘Belastingplicht door kunstmatige constructie’. Vervolgens gaat de vennootschap in cassatie. De vennootschap bestrijdt het hofoordeel dat haar aanmerkelijk belang in de holding geen ondernemingsvermogen is. Maar het hof mag van de Hoge Raad oordelen dat de holding in 2011 is omgezet in een kasgeldvennootschap. In dat geval vormt een eventueel aanmerkelijk belang in deze kasgeldvennootschap geen ondernemingsvermogen.
Gerechtvaardigde beperking vestigingsvrijheid
Een andere voorwaarde voor het mogen heffen van Nederlandse belasting is dat de vennootschap het belang in de holding houdt om zo belasting te besparen voor de dga. De Hoge Raad acht aannemelijk dat dit het geval is. Nu beperkt deze regeling deze regeling de vrijheid van een buitenlands belastingplichtige om economische belangen en financiële middelen onder te brengen in een Nederlandse vennootschap. De Hoge Raad vindt deze beperking echter gerechtvaardigd. Deze regeling is namelijk bedoeld om kunstmatige constructies tegen te gaan. De vennootschap heeft de kans gehad om aannemelijk te maken dat geen sprake was van een kunstmatige constructie, maar is daarin niet geslaagd.
Wet: art. 17, derde lid, onderdeel b Wet Vpb 1969
Verdrag: art. 10 Verdrag NL-Luxemburg
Bron: Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:21, 18/00219
Geef een reactie