Mr. Jan Schouten geeft zijn commentaar op drie recente arresten van de Hoge Raad over een gevolg van een baan in het buitenland. Als de inwoner van Nederland is onderworpen aan de sociale zekerheidsregels van de werkstaat, is hij niet verzekerd voor de AOW. Dit geldt zelfs als het arbeidsinkomen maar laag is.
In de desbetreffende zaken hadden inwoners van Nederland in Duitsland gewerkt. De werkzaamheden in Duitsland waren vaak beperkt, soms maar twee à drie dagen per maand. Toch vielen de Nederlanders onder de Duitse sociale wetgeving. Zij kwamen echter niet in aanmerking voor de Duitse versies van AOW en kinderbijslag. Toch paste de SVB een korting toe op de AOW-rechten van de Nederlanders vanwege hun premieplicht in Duitsland. Na een lange beroepsprocedure oordeelt de Hoge Raad dat de SVB correct heeft gehandeld. Een lidstaat van de EU hoeft namelijk bij het berekenen van (een toeslag op) een ouderdomspensioen geen rekening te houden met een periode van buitenlandse sociale verzekeringsplicht.
Commentaar mr. Jan Schouten
Een duidelijke uitspraak. Recht door zee en voor de praktijk m.i. een vereenvoudiging. De Hoge Raad volgt in de kern de conclusie van de A-G (behoudens de vraag of er recht bestaat op toeslag op het ouderdomspensioen over de periode voor 1 januari 1989) en heeft daar in feite weinig woorden voor nodig. Maar het voorwerk is uitvoerig geweest. Ik adviseer een ieder het arrest van het Hof van Justitie te lezen.
Het zal altijd zo zijn dat bij uniformering van een veelheid aan rechtstelsels er gevallen zijn, die tussen ‘wal en schip vallen’. Wil men dat niet, dan moet er één uniform sociaal zekerheidsstelsel voor de EU komen. En dat is nog een lange weg.
Toepassing van artikel 13 van de verordening EEG, nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betekent dat een werknemer die onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van de woonlidstaat. Dat geldt ook als de werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking komt voor ouderdomspensioen (of kinderbijslag). Of sprake is van een mini-job, dan wel maxi-job, is geen bepalend criterium om op deze regel enige uitzondering te maken.
In deze zaak bestaat er geen recht op een toeslag op het ouderdomspensioen over de in het geding zijnde periode (19 mei 1988 tot 1 januari 1989). Deze (partner)toeslag is namelijk afhankelijk van de verzekeringsplicht van die partner voor de AOW, die is gekoppeld aan zijn/haar premieplicht. En, hetgeen in de verklaring voor recht ad 2) is aangegeven, belemmert dit de facto het bestaan van dit recht. Nederland kan namelijk aan belanghebbende niet alsnog betaling van verplichte premies vragen voor de AOW-opbouw in het jaar 1988. En het Nederlandse recht kent geen andere aanknopingscriteria voor toekenning van dit recht.
Niet van belang bij deze beoordeling is het nog volgende. Een verzekerde die geen of een gering inkomen heeft, is effectief geen premie verschuldigd. Dit omdat de hoogte van de premie afhangt van de hoogte van het premie-inkomen. Een feitelijke premiebetaling staat los van de voorvraag of men onderworpen is aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, c.q. er sprake is van een verplichte verzekering.
Verordening: art. 13 Vo. 1408/71 en art. 11 Vo. 883/2004
Bronnen: Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:17, 16/03746 bis, Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:18, 16/03747 bis en Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:19, 16/03748 bis
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van Jan Schouten te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Geef een reactie