De belastingrechter mag van de Hoge Raad niet te snel concluderen dat een btw-ondernemer zich schuldig heeft gemaakt aan fraude. Het is niet zo eenvoudig om vast te stellen dat de ondernemer geen debiteurenrisico loopt. Of dat een vergoeding voor verleende diensten feitelijk doorbetaling van de verkoopwinst is.
Een B.V. die in auto’s handelde, had in haar aangifte omzetbelasting de voorbelasting op verschillende auto’s afgetrokken. De B.V. stelde dat deze auto’s waren doorgeleverd naar andere afnemers. De inspecteur ging later twijfelen aan het verhaal van de B.V. Hij geloofde dat de B.V. nooit werkelijk de beschikkingsmacht had gehad over de auto’s. Daarom legde de Belastingdienst de B.V. naheffingsaanslagen omzetbelasting op. De B.V. begon een beroepsprocedure. De Hoge Raad vond dat de fiscus te snel had geoordeeld dat sprake was van btw-fraude. Hof Den Bosch moest een en ander nader onderzoeken. Zie ook: ‘Sprake van btw-fraude? Beter onderzoek nodig’.
Wel of geen debiteurenrisico?
Hof Den Bosch baseerde zijn oordeel op een aantal verklaringen. Volgens de verklaringen kocht de B.V. ongeveer 500 auto’s van een bepaalde leverancier. Op het moment van deze aankoop was de desbetreffende auto (nagenoeg) altijd al verkocht door een tussenpartij. Volgens het hof ontbreekt bij dit soort transacties het debiteurenrisico. Daardoor heeft de B.V. nooit de macht gehad om als eigenaar over de 500 auto’s te beschikken. Maar de Hoge Raad vindt de uitspraak van Hof Den Bosch onvoldoende gemotiveerd. De verklaringen zeggen namelijk niets over het debiteurenrisico met betrekking tot de factuur die de B.V. stuurt naar de koper van de auto.
Vergoeding ziet op meer transacties
Daarnaast had Hof Den Bosch opgemerkt dat de B.V. op de verkoop van de eerdergenoemde 500 auto’s een resultaat had behaald van € 928.258. Maar de B.V. had ook de tussenpartij een vergoeding voor verleende diensten betaald van € 930.834. Het hof vond daarom niet aannemelijk dat de B.V. werkelijk omzet had behaald met de in- en verkoop van de 500 auto’s. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof ten onrechte een stelling van de B.V. niet heeft behandeld. De B.V. stelt namelijk dat de vergoeding aan de tussenpartij ziet op de handel in meer dan 3.000 auto’s. Al met al ziet de Hoge Raad voldoende redenen om het hofoordeel te vernietigen en de zaak opnieuw door te sturen, nu naar Hof Arnhem-Leeuwarden
Wet: art. 3, eerste lid, onderdeel a Wet OB 1968
Bron: Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:97, 19/00972
Geef een reactie