Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigt dat niet alle leningen tussen een schuldeiser en de bv van zijn meerderjarige kind onzakelijk zijn. Zo mogen schuldeisers onder omstandigheden verwachten dat aflossing mogelijk is met de opbrengsten uit een reorganisatieplan.
Een echtpaar had in augustus 2003 een leningsovereenkomst gesloten met hun zoon en hun schoondochter. De echtgenoten leenden een bedrag van € 450.000 aan zijn schoondochter, waarop zij hetzelfde bedrag zou lenen aan haar echtgenoot. De partijen lieten na om nadere afspraken te maken. Het echtpaar financierden hun lening grotendeels met een hypotheek en voor de rest uit spaargeld en ondernemingsvermogen. De zoon gebruikte het geleende geld voor een bv waarin hij een indirect aanmerkelijk belang (ab) had. De inspecteur meent dat deze lening onzakelijk is. Daarom accepteert hij niet dat de echtgenoten een voorziening vormen voor mogelijke oninbaarheid van hun vordering. Maar Rechtbank Gelderland denkt daar anders over. Zie ook: ‘Maatschappelijk ongebruikelijke lening soms niet onzakelijk’.
Voldoende zekerheid
De inspecteur probeert in hoger beroep alsnog zijn gelijk te krijgen. Het hof komt ook tot het oordeel dat de lening maatschappelijk ongebruikelijk, maar zakelijk is. Op het moment van het afsluiten van de lening was er al een reorganisatieplan voor het concern waartoe de bv behoorde. Er was een redelijke verwachting dat die reorganisatie ervoor zou zorgen dat de zoon zijn schuld kon aflossen. Het hof verwerpt het standpunt van de fiscus dat het echtpaar later meer zekerheid had kunnen en moeten bedingen. Het hof bevestigt dan ook de uitspraak van de rechtbank.
Wet: art. 3.91, derde lid Wet IB 2001
Bronnen: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2020 (gepubliceerd 24 april 2020), ECLI:NL:GHARL:2020:2982, 18/01073 en 18/01074 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 april 2020 (gepubliceerd 24 april 2020), ECLI:NL:GHARL:2020:2986, 18/01075 en 18/01076
Geef een reactie