A-G Ettema is van mening dat het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen niet in de weg staat aan toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel. Omdat over dit standpunt echter twijfel kan bestaan adviseert de A-G de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Een bv reikte van 2001 tot en met 2005 facturen voor verleende diensten uit aan twee in Zwitserland gevestigde vennootschappen. Op die facturen vermeldde de bv geen omzetbelasting en daarom heeft zij ook geen omzetbelasting afgedragen. De inspecteur was van mening dat in werkelijkheid de bv de diensten verrichtte aan een in Nederland gevestigde vennootschap. De inspecteur heeft daarom een naheffingsaanslag opgelegd. Bij Hof Den Bosch heeft de bv een geslaagd beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In een eerder boekenonderzoek schreef de Belastingdienst namelijk dat heffing van omzetbelasting terecht achterwege was gebleven.
Beperkt Unierecht werking vertrouwensbeginsel?
In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre het recht van de Europese Unie de werking van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in omzetbelastingzaken beperkt. Met name gaat het erom of het is toegestaan gewekt vertrouwen te honoreren als dit tot een andere uitkomst leidt dan het strikt toepassen van de wet. Daarbij gaat uiteraard eerst de vraag vooraf of een beroep op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel slaagt.
A-G: Unierecht staat niet aan werking vertrouwensbeginsel in de weg
Geniet een belastingplichtige onder het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen minder bescherming dan onder het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken? De A-G is van oordeel dat dat niet het geval is, ofschoon de A-G ook ruimte voor twijfel ziet. Voorts is de vraag of het Unierecht toestaat aanvullende bescherming aan belastingplichtigen te bieden volgens het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel. De A-G beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij moet wel zijn voldaan aan de voorwaarden dat voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht niet in het gedrang komen. Ook moet geen sprake zijn van staatssteun. De A-G meent dat over toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel toch wel enige twijfel kan bestaan. Daarom adviseert de A-G de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
Middel staatssecretaris slaagt niet
De A-G oordeelt dat het door de staatssecretaris voorgestelde middel tegen het oordeel van het hof over het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Of een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel mogelijk is, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of het vertrouwensbeginsel ook van toepassing is binnen het recht van de Europese Unie.
Wet: art. 35a Wet OB 1968
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 17 juni 2020 (gepubliceerd 3 juli 2020), ECLI:NL:PHR:2020:615, 19/03617
Geef een reactie