Heeft een echtgenoot de onverdeelde mede-eigendom van een winkelruimte dat de andere echtgenoot in zijn onderneming gebruikt en zijn de echtelieden buiten iedere gemeenschap gehuwd? Dan is op de onverdeelde mede-eigendom van eerstgenoemde echtgenoot de tbs-regeling van toepassing. Het bestaan van een eenvoudige gemeenschap maakt dit niet anders.
Een man was gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Zijn echtgenote had een eigen onderneming. Beiden waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woon-winkelpand. De woning had een van de winkelruimte gescheiden opgang. De echtgenote gebruikte de winkelruimte voor haar onderneming. Het woon-winkelpand behoorde tot een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. In 2010 staakte de vrouw de onderneming. In geschil bij de Hoge Raad is of de man de helft van de winkelruimte ter beschikking heeft gesteld aan zijn echtgenote.
Bestaan eenvoudige gemeenschap niet relevant
Het staat volgens het hof vast dat het aandeel van de man in de winkelruimte een bestanddeel is van zijn vermogen. Ook staat vast dat dit vermogensbestanddeel feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan de door zijn echtgenote gedreven onderneming. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd dat sprake was van terbeschikkingstelling door de man. Het bestaan van een eenvoudige gemeenschap doet aan de toepassing van de tbs-regeling volgens het hof niets af.
Geen opgewekt vertrouwen
De Belastingdienst had de aangiften in het verleden altijd gevolgd zonder vragen te stellen. Daardoor had de Belastingdienst volgens de man vertrouwen gewekt. Het hof heeft ook dit beroep van de man verworpen. Ook oordeelde het hof dat sprake was van een nieuw feit, waardoor navordering was toegestaan. De vrouw had in een brief in 2013 pas melding gemaakt van mede-eigendom van het winkelpand. Pas toen werd voor de Belastingdienst duidelijk dat de man de helft van de winkelruimte ter beschikking had gesteld en door staking van de onderneming resultaat uit tbs had behaald.
De Hoge Raad bevestigt zonder nadere motivering de uitspraak van het hof.
Wet: art. 3:166 BW, art. 3.91 Wet IB 2001 en art. 16 AWR
Meer informatie: Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1293, 19/02577
Geef een reactie