A-G: heffing van omzetbelasting voor privégebruik van een eigen woning is slechts mogelijk als de woning ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting is.
Man en vrouw waren gehuwd in gemeenschap van goederen en waren beiden firmanten in een vof. Deze vof had bij de bouw van de woning alle hierop betrekking hebbende btw als voorbelasting teruggevraagd. De facturen vanwege de bouw van de woning stonden op naam van de vennoten/echtelieden in privé. De staatssecretaris is in cassatie gegaan tegen het oordeel van het hof dat de woning nooit tot het ondernemingsvermogen had kunnen behoren. Privégebruik van de woning kan dan ook niet tot een met btw belaste dienst leiden.
Woning ondernemingsvermogen of privévermogen?
Advocaat-Generaal (A-G) Ettema geeft in haar conclusie aan dat heffing van omzetbelasting voor privégebruik van een woning slechts mogelijk is als de woning ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting vormt. De vof heeft geen rechtspersoonlijkheid. Toch kan ook een vof tot haar bedrijf behorende goederen hebben. Het hangt van de feiten af of vennoten een goed als privévermogen of als ondernemingsvermogen aanschaffen. Wie heeft volgens unierechtelijke opvattingen de macht om als eigenaar te beschikken over het goed of de dienst die is afgenomen?
Unierechtelijke beoordeling om als eigenaar te beschikken
Volgens de A-G moet voornoemde beoordeling worden gemaakt aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Wat is de relatie van de aard van het afgenomen goed of de afgenomen dienst in relatie tot de aard van de onderneming van de vof? Hoe gebruikt de vof het goed? Is het gebruik door de vof voor een economische activiteit of niet? Wat is hierover overeengekomen in de overeenkomst van de vof? En is in overeenkomsten en op facturen met betrekking tot het goed in naam van de vof gehandeld of niet?
Woning kon nooit tot ondernemingsvermogen behoren
Het ligt volgens de A-G in deze zaak wel erg voor de hand dat de vennoten de woning in hun hoedanigheid van privépersoon hebben verworven. Het ligt bovendien ook voor de hand dat zij in die hoedanigheid de macht bezitten om erover als eigenaar te beschikken. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Wet: art. 4 lid 2 letter a en art. 7 Wet OB 1968
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 20 augustus 2020 (gepubliceerd 4 september 2020), ECLI:NL:PHR:2020:720, nr. 19/05647
Geef een reactie