Onder voorwaarden hoeven Nederlandse lichamen geen dividendbelasting in te houden op dividenden aan hun Europese holdings. Maar dan moet de holding dit belang niet op een gekunstelde wijze houden om belastingheffing bij een ander te ontgaan. Als de holding significante activiteiten verricht, zal dit niet het geval zijn.
Buitenlandse vennootschappen
Normaal gesproken moet een bv die dividend uitkeert aan haar aandeelhouder daarover dividendbelasting inhouden. Deze inhouding kan in bepaalde gevallen achterwege blijven. Zo geldt onder voorwaarden een inhoudingsvrijstelling voor een uitkering van dividend aan een lichaam binnen de EU of EER. Hetzelfde geldt als het ontvangende lichaam is gevestigd in een staat, waarmee Nederland een belastingverdrag met een dividendregeling heeft gesloten.
Uitzondering
De inhoudingsvrijstelling blijft buiten beschouwing als:
- de opbrengstgerechtigde is gevestigd in een staat die met een andere staat een belastingverdrag heeft gesloten dat de gerechtigde aanwijst als inwoner van een niet-verdragsstaat;
- de opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie vervult als een vrijgestelde of fiscale beleggingsinstelling; of
- de opbrengstgerechtigde het desbetreffende belang houdt met als (een van de) hoofddoel(en) de heffing van belasting bij een ander te ontgaan. In dat geval moet wel sprake zijn van een kunstmatige constructie of transactie. Hierbij kan een constructie of transactie uit verschillende stappen bestaan. De fiscus bestempelt een constructie of transactie als kunstmatig voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weergeven.
Twee rechtszaken
De maatregel tegen kunstmatige constructies is nog betrekkelijk nieuw. Medio 2020 heeft Rechtbank Noord-Holland nog een uitspraak gedaan over deze kwestie. In zijn NTFR-commentaar stelt mr. M. el Manouzi:
‘De onderhavige rechtbankuitspraken (deze uitspraak met zaaknummer 19/862 en de uitspraak met zaaknummer 19/879, NTFR 2020/2570) zijn naar mijn weten de eerste rechtbankuitspraken over de toepassing van de per 1 januari 2018 geldende inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en de nieuwe antimisbruikbepaling. De rechtbank heeft in twee vergelijkbare zaken verschillend geoordeeld over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting.’
Ontgaan van belastingheffing
In de ene zaak hield een Belgische nvba zo’n zeventien deelnemingen aan, waaronder een belang van 24,39% in een zogeheten Nederlandse feeder vennootschap. Twee echtgenoten verrichtten via hun holdings de bestuurderswerkzaamheden voor de nvba. Eind juli 2018 ontving de nvba een uitkering uit de winst- en agioreserve van de feeder. De Belastingdienst meent dat de nvba geen recht had op de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting. De rechtbank constateert dat bij een rechtstreekse uitkering van de feeder aan Belgische natuurlijke personen meer dividendbelasting verschuldigd zou zijn. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat het ontgaan van belastingheffing een van de doeleinden was van de holdingstructuur.
Geen kunstmatige constructie
Vervolgens is de vraag aan de orde of hier sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. De rechtbank constateert dat de uiteindelijke Belgische aandeelhouders hun belang in een Nederlandse vennootschap hielden via een opgerichte Belgische holding. Dit is geen volstrekt kunstmatige constructie. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat de nvba een materiële onderneming drijft en dat de bestuurders significante werkzaamheden voor de nvba verrichten. De nvba heeft daarom recht op toepassing van de inhoudingsvrijstelling.
Geen activiteiten
In de andere zaak hield een Belgische houdstervennootschap, een bvba een belang van 38,71% in een Nederlandse feeder. Deze bvba was in handen van een Belgische familie. De bvba bezat twee oldtimers, maar beschikte niet over een kantoorruimte. Zij had evenmin personeel in dienst. De bvba verrichtte voor de rest geen activiteiten in het economische verkeer. Hier is wel sprake van een volstrekt kunstmatige constructie. De toepassing van de inhoudingsvrijstelling is terecht geweigerd.
Uiteindelijk gerechtigde
Voor de hiervoor behandelde inhoudingsvrijstelling moet de opbrengstgerechtigde ook de uiteindelijk gerechtigde van de opbrengst zijn. Het is in de praktijk voorgekomen dat een overdracht van het recht op dividend plaatsvond met als doel de dividendbelasting te ontgaan. Een opbrengstgerechtigde van wie het dividend uiteindelijk belast zou zijn met dividendbelasting droeg zijn recht op dividend dan over aan iemand voor wie de inhoudingsvrijstelling wel gold. De overnemer kon ook iemand zijn die (meer) recht had op vermindering of teruggaaf van de dividendbelasting. Het verschijnsel van dit soort overdrachten staat bekend onder de naam ‘dividendstripping’. Men kan twee hoofdvormen van dividendstripping onderscheiden:
- ‘Hollandrouting’, waarbij een buitenlandse aandeelhouder in een Nederlandse vennootschap het dividend doet toekomen aan een Nederlandse partij.
- ‘Treaty shopping’, waarbij een buitenlandse aandeelhouder in een Nederlandse vennootschap het recht op dividend doet toekomen aan een andere buitenlandse partij. Deze andere partij heeft echter een gunstiger recht heeft op vermindering of teruggaaf dan de oorspronkelijke aandeelhouder.
Anti-dividendstripping
De wetgever heeft een maatregel opgesteld om het zogeheten dividendstripping tegen te gaan. Heeft de opbrengstgerechtigde in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie verricht als onderdeel van een samenstel van transacties? Dan telt deze opbrengstgerechtigde niet als de uiteindelijk gerechtigde als aannemelijk is dat:
- de opbrengst (gedeeltelijk) in handen is gekomen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon van wie het dividend niet onder de inhoudingsvrijstelling mag vallen. Degene die de tegenprestatie verricht kan wel een dividend ontvangen met toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als de opbrengst in handen valt van een natuurlijke person of een rechtspersoon die minder recht heeft op een vermindering of teruggaaf dan degene die de tegenprestatie verricht; en
- deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een belangenpositie behoudt of verkrijgt dat vergelijkbaar is met zijn belangenpositie vóór het samenstel van transacties.
Wet: art. 1, eerste lid en 4 Wet DB 1965
Bronnen: Rechtbank Noord-Holland 26 juni 2020 (gepubliceerd 15 juli 2020), ECLI:NL:RBNHO:2020:5137, AWB 19/862, Rechtbank Noord-Holland 26 juni 2020 (gepubliceerd 15 juli 2020), ECLI:NL:RBNHO:2020:5138, AWB 19/879 en M. El Manouzi ‘Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting van toepassing voor actieve holding’ 17 september 2020, NTFR 2020/2569
Geef een reactie