Hof Amsterdam oordeelt in twee zaken dat de vermogensrendementsheffing over 2017 geen buitensporige last vormt voor personen die ruim boven de armoedegrens blijven.
Een vrouw en een man (geen fiscale partners) waren allebei in beroep gegaan tegen aanslagen inkomstenbelasting over 2017. Zij vonden dat de vermogensrendementsheffing voor hen een buitensporige en onevenredig zware last vormde. Beiden deden een beroep op twee eerdere uitspraken waarin het hof oordeelde dat de box 3-heffing te hoog was. Zie: ‘Ook in 2013 was forfaitair rendement box 3 te hoog’ en ‘Box 3-heffing over 2014 is te hoog’.
Niet-onaanzienlijk vermogen
Het hof constateert dat de vrouw en de man dankzij hun netto-inkomen ruim boven de armoedegrens bleven. Beiden hadden bovendien een niet-onaanzienlijk vermogen. Daardoor vormt de vermogensrendementsheffing voor hen geen buitensporige last. Wel is het zo dat voor beiden de vermogensrendementsheffing over 2017 meer bedraagt dan de genoten inkomsten uit vermogen. In het geval van de vrouw is de box 3-heffing zelfs zo’n 30% hoger. Maar dat is volgens het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verder worden de vrouw en de man niet harder getroffen door de box 3-heffing dan anderen. Daarom verklaart het hof hun beroepschriften ongegrond.
Verdrag: art 14 EVRM
Protocol: art. 1 EP EVRM
Wet: 5.2 Wet IB 2001 (wettekst 1 januari 2017)
Bronnen: Hof Amsterdam 22 september 2020 (gepubliceerd 30 september 2020), ECLI:NL:GHAMS:2020:2540, 19/01551 en Hof Amsterdam 22 september 2020 (gepubliceerd 30 september 2020), ECLI:NL:GHAMS:2020:2541, 20/00121
Geef een reactie