De Orde herhaalt haar opvatting in haar reactie op het conceptwetsvoorstel dat de territoriale inperking van de liquidatieverliesregeling principieel onjuist is. Daarnaast is de inperking in strijd met de basisgedachte dat de winst van een concern slechts eenmaal wordt belast, welke gedachte aan de deelnemingsvrijstelling en daarbinnen de liquidatieverliesregeling ten grondslag ligt.
De Orde merkt op dat artikel 13d Wet Vpb 1969 nu steeds ten nadele van het bedrijfsleven wordt herzien. Naar de mening van de Orde moet er ook iets aan de voortzettingsbepaling van (thans) artikel 13d lid 11 (in het wetsvoorstel vernummerd tot lid 14) onderdeel b Wet Vpb 1969 gedaan worden. Een geringe voortzetting (mits meer dan 10 procent) torpedeert nu het hele liquidatieverlies, terwijl het liquidatieverlies veelal wordt veroorzaakt door de verliesgevende activiteiten die wel zijn gestaakt. Een meer proportionele regeling, waarbij het liquidatieverlies alleen niet aftrekbaar is voor zover er wordt voortgezet binnen concernverband, is naar de mening van de Orde op zijn plaats. Dit klemt te meer, nu in onderhavig wetsvoorstel de mogelijkheid om een liquidatieverlies in aftrek te kunnen brengen, drastisch wordt beperkt.
Verlieslatende deelnemingen binnen concern
Ook wijst de Orde opnieuw op de problemen die optreden bij een verhanging van een verlieslatende deelneming binnen concern. Door een dergelijke verhanging raakt een belastingplichtige het opgeofferde bedrag kwijt, maar indien de deelneming in waarde is gestegen, wordt het opgeofferde bedrag doorgeschoven op grond van artikel 13d lid 6 eerste volzin Wet Vpb 1969. Volgens de Orde zou ook bij deelnemingen die in waarde zijn gedaald het opgeofferde bedrag doorgeschoven moeten worden. Eventueel misbruik wordt al door de andere leden van artikel 13 en 13d Wet Vpb 1969 bestreden. De huidige regeling werkt uitsluitend eenzijdig ten faveure van de fiscus uit en is derhalve disproportioneel.
Meer informatie: Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, 2 oktober 2020
Geef een reactie