De berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bij samenwerkingsverbanden is al eerder in de rechtspraak aan bod gekomen. Hof Den Haag ziet in deze rechtspraak geen reden om deze investeringsaftrek niet naar winstgerechtigdheid te verdelen.
Twee vennoten drijven een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (vof). Beiden zijn gerechtigd tot 50% van de winst uit die vof. De vennoten hadden via hun vof in 2016 voldoende geïnvesteerd om de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) te claimen. In hun aangiften IB/PVV 2016 gaven zij elk een KIA op. Iedere vennoot berekent eerst de KIA aan de hand van de totale investeringen door de vof en geeft daarvan de helft op als eigen aandeel. Maar beide vennoten gaan in bezwaar tegen de aanslag die is vastgesteld aan de hand van hun eigen aangiftes. Zij stellen dat de gerechtigdheid van een vennoot tot de winst of vermogen van de vof geen rol speelt bij de berekening van de KIA. Zij verwijzen daarvoor naar een arrest van de Hoge Raad. Voor meer over dit arrest, zie: ‘Hoge Raad bevestigt zienswijze hof berekening KIA’ en NTFR 2019/1431. De vennoten herleiden uit deze uitspraken dat zij beiden 100% van de berekende KIA mogen opgeven.
KIA als percentage investering
Het hof redeneert dat men de KIA moet berekenen en vaststellen per belastingplichtige ondernemer, niet per samenwerkingsverband. Toch vindt een samentelling van investeringen plaats als de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen. De investeringsaftrek die elke vennoot vervolgens in aanmerking neemt, dient men te berekenen aan de hand van een percentage. Dit percentage is gelijk aan het bedrag van de totale KIA gedeeld het totale investeringsbedrag. Dit percentage vermenigvuldigt de ondernemer met zijn eigen aandeel in de investeringen om zijn KIA te berekenen. Zie ook: ‘Hoge Raad: KIA in principe onder vennoten verdelen’ en NTFR 2020/1359. Het hof verklaart daarom de beroepsschriften van de vennoten ongegrond.
Wet: art. 4.12, onderdeel a Wet IB 2001
Bronnen: Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2020 (gepubliceerd 19 oktober 2020), ECLI:NL:GHDHA:2020:1966, BK 19/00426 en Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2020 (gepubliceerd 19 oktober 2020), ECLI:NL:GHDHA:2020:1967, BK 19/00429
Geef een reactie