Mr. Xander Arends geeft zijn commentaar op een arrest van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de inschrijvingseis een harde voorwaarde is voor de kamerverhuurvrijstelling.
Een vrouw heeft een gedeelte van haar eigen woning in verschillende periodes van het jaar verhuurd via Airbnb. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur terecht 70% van de huurinkomsten belast als voordeel uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning. Artikel 3.113 Wet IB 2001 is immers ook van toepassing op de (tijdelijke) verhuur van een deel van de eigen woning. De kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114 Wet IB 2001 mist toepassing omdat niet is voldaan aan de inschrijvingseis van art. 3.114, tweede lid Wet IB 2001. Anders dan Hof Den Haag (NTFR 2020/2265) heeft geoordeeld, heeft deze inschrijvingseis niet alleen een bewijsfunctie. Zij is ook een voorwaarde voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling.
Commentaar mr. Xander Arends
Taxence vroeg mr. Xander Arends, onder andere adviseur bij FBN Juristen en docent bij de Erasmus Universiteit Rotterdam, om een reactie op dit arrest.
In korte tijd heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen die duidelijkheid hebben gegeven hoe opbrengsten uit tijdelijke kamerverhuur, bijvoorbeeld via AirBnb aan toeristen, in de belastingheffing moeten worden betrokken wanneer de kamerverhuur niet plaatsvindt in het kader van een onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden kan worden belast. Tot 18 september 2020 oordeelden voor zover mij bekend alle feitenrechters dat deze opbrengst niet met toepassing van de regel van art. 3.113 Wet IB 2001 voor 70% tot de voordelen uit eigen woning konden worden gerekend. Een uitzondering hierop vormde Hof Den Haag welk hof op 1 mei 2020 oordeelde dat in een dergelijke situatie de kamerverhuurvrijstelling van toepassing kon zijn.
Tijdelijk toeristische kamerverhuur
In deze laatste zaak heeft de Hoge Raad afgelopen vrijdag arrest gewezen. De uitkomst daarvan liet zich raden zeker nadat de Hoge Raad in het tuinhuisarrest van 18 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1448) duidelijk heeft gemaakt dat opbrengst uit de tijdelijke verhuur van een aanhorigheid bij of een gedeelte van een eigen woning wel degelijk op basis van de 70%-regel van art. 3.113 Wet IB 2001 kan worden belast. Ik heb in mijn commentaar op dat arrest al aangegeven dat ofschoon ik de motivering van het oordeel niet echt overtuigend vind, met dat oordeel ook duidelijk is geworden hoe de Hoge Raad in de afgelopen vrijdag gepubliceerde procedure zou gaan oordelen. De kort daarna gepubliceerde Conclusie van A-G Niessen van 16 september 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:808) adviseerde de Hoge Raad in dezelfde richting erop neerkomend dat de uitspraak van Hof Den Haag onhoudbaar was. Maar ik meen dat ook zonder het tuinhuisarrest de Hoge Raad tot de conclusie zou zijn gekomen dat in geval van tijdelijke toeristische kamerverhuur waarbij uiteraard van inschrijving in de BRP geen sprake is, de kamerverhuurvrijstelling niet van toepassing kan zijn. Zie voorts mijn commentaar op het arrest in NTFR van deze week. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.’
Wet: art. 3.114, tweede lid Wet IB 2001
Bron: Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1741, 20/01752
Geef een reactie