Gert Jan van Mulbregt geeft een precommentaar op een recent arrest van de Hoge Raad over de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen. De Hoge Raad bevestigt dat een voorwaardelijk eigendomsrecht op aandelen verschilt van een aandelenoptierecht. Daardoor kan een voorwaardelijk eigendomsrecht onder de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen vallen.
Een bv had aan een bestuurder op grond van een Performance Share Plan (PSP) en een Bonus Conversion Plan (BCP) voorwaardelijke rechten op aandelen toegekend. Deze rechten werden onvoorwaardelijk nadat de bestuurder 38 maanden in dienst was. In verband met het vertrek van de bestuurder had de stichting aangifte loonheffingen pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen gedaan. Naar aanleiding daarvan waren naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de door de bestuurder verkregen voordelen in de pseudo-eindheffing zijn betrokken. De stichting ging vervolgens in beroep.
Voorwaardelijk eigendomsrecht
Hof Den Bosch (NTFR 2020/903) oordeelde dat men de verkregen PSP- en BCP-rechten moest aanmerken als een voorwaardelijk eigendomsrecht op aandelen. Het ging dus niet om aandelenoptierechten die op grond van de wet onder voorwaarden niet onder de pseudo-eindheffing vallen. Een wezenlijk kenmerk van aandelenopties, te weten een keuzerecht tot uitoefening van het recht op levering, vertonen de PSP- en BCP-rechten immers niet. De voordelen uit deze rechten behoren daarom tot de grondslag van de pseudo-eindheffing. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Verder merkt de Hoge Raad nog op dat het ontbreken van een verband met de beëindiging van de dienstbetrekking niet automatisch tot gevolg heeft dat een loonbestanddeel bij de berekening van de vertrekvergoeding buiten beschouwing blijft.
Commentaar Gert Jan van Mulbregt
Taxence vroeg, Gert Jan van Mulbregt, zelfstandig publicist en werkzaam bij de Belastingdienst om een reactie op dit arrest.
De Hoge Raad blijft in dit arrest bij de eerder ingezette lijn (zie NTFR 2014/1649). De verwerving van aandelen is voor de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen niet gelijk aan een verwerving van aandelenopties. Een wezenlijk kenmerk van een aandelenoptie is namelijk dat de verkrijger ervan de keuze heeft de optie al dan niet uit te oefenen. Die keuze is niet aan de orde bij het in eigendom verkrijgen – al dan niet voorwaardelijk – van een aandeel. Bij deze pseudo-eindheffing is geen ruimte voor een materiële toets. Als vaststaat dat een beloning volgens de letter van de wet een vertrekvergoeding is, is niet van belang in hoeverre die beloning in materiele zin verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking. Hiermee past het arrest in een stabiel beeld waarin de rechter niets afdoet aan de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen. Deze heffing is niet in strijd met artikel 1 EP EVRM, want niet ‘devoid of reasonable foundation’ en wel vallend binnen de ‘exceptionally wide margin of appreciation’ die de wetgever toekomt (zie NTFR 2018/11). Er is evenmin strijd met artikel 6 EVRM, want deze heffing heeft niet het karakter van een straf (zie NTFR 2018/2498).
Protocol: art. 1 EP EVRM
Wet: art. 10a, zesde lid en 32bb, zesde lid Wet LB 1964
Bron: Hoge Raad 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1877, 20/01371
Binnenkort verschijnt een uitgebreid commentaar van Gert Jan van Mulbregt in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Geef een reactie