Mr. Fred van Horzen geeft zijn commentaar op het arrest over de verrekening van een voorvoegingsverlies van een houdstermaatschappij met een winst van een gevoegde dochtermaatschappij.
Een holding had in 2010 een houdsterverlies geleden van € 90.115. In 2015 had zij een dochtermaatschappij opgericht waarmee zij een fiscale eenheid vormde. De holding verrichtte ook in 2016 houdsteractiviteiten; de dochter managementactiviteiten. De holding gaf voor 2016 een belastbare geconsolideerde winst van € 16.420 aan. Dat bedrag was opgebouwd uit een eigen verlies van € 5.654 en een winst van € 22.074 van de dochter. De holding had vervolgens de geconsolideerde winst verrekend met haar houdsterverlies uit 2010, uitkomend op een belastbaar bedrag van nihil. Rechtbank Den Haag achtte verrekening van het houdsterverlies niet toegestaan. Zie: NTFR 2020/1133.
Voldaan aan werkzaamhedentoets
Die uitspraak houdt in cassatie echter geen stand. De bepalingen in de wet en het Besluit Fiscale Eenheid brengen naar hun bewoordingen namelijk met zich dat het houdsterverlies van de holding tot verrekening komt met haar winst van 2016. Nu is het zo dat de winst van de dochtermaatschappij van 2016 werd aangemerkt als winst van de holding. Maar dat heeft niet tot gevolg dat de holding, als afzonderlijke maatschappij beschouwd, niet voldeed aan de werkzaamhedentoets. Zij verrichtte in 2016 namelijk uitsluitend houdsteractiviteiten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan de omstandigheid dat de uitkomst van de toepassing van het samenstel van de wetsbepalingen bij een grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd, niet rechtvaardigen dat aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg wordt gegeven. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond en volgt daarmee de conclusie van de Advocaat-generaal op. Zie ook: ‘A-G: Niet te snel van letterlijke wettekst afwijken’.
Commentaar mr. Fred van Horzen
Taxence vroeg mr. Fred van Horzen, Belastingadviseur bij KPMG Meijburg & Co, om een reactie.
Uit het arrest van 11 juni 2021 blijkt dat het bijzonder eenvoudig is om oude houdsterverliezen als bedoeld in het met ingang van 2019 vervallen art. 20 lid 4 Wet VPB 1969 tot verrekening te laten komen. De vraag is of de staatssecretaris zich neerlegt bij de uitkomst van dit arrest, bijvoorbeeld door art. 34i Wet VPB 1969 te schrappen en oude houdsterverliezen verrekenbaar te maken met door een belastingplichtige behaalde winsten. Dat zou belastingplichtigen de moeite besparen om een structuur op te zetten zoals aan de orde in het arrest. Of kiest de staatssecretaris er voor om het door het arrest gecreëerde lek alsnog te repareren, bijvoorbeeld met terugwerkende kracht?
Wet: art. 15ae, eerste lid en 20, vierde lid Wet Vpb 1969
Besluit: art. 5, vierde lid Besluit FE
Geef een reactie