In principe moet men fiscaal gezien aansluiten bij de civielrechtelijke kwalificatie van een geldverstrekking. Daardoor blijft een lening tot het moment van kwijtschelding een lening.
Een zaak voor Rechtbank Gelderland zag op een man die alle aandelen in een holding hield en daarnaast een eenmanszaak dreef. In 1992, 1993 en 1994 verstrekte de holding leningen aan de eenmanszaak van haar dga. De holding boekte deze leningen onder meer als rekening-courant. Hoewel de holding zekerheden bedong, maakt zij daar in de praktijk geen gebruik van. De vordering van de holding op de eenmanszaak was begin 2015 dan ook opgelopen tot € 838.367. De holding schold in 2015 de eenmanszaak haar schuld kwijt om de continuïteit van de eenmanszaak te waarborgen. De inspecteur merkte de kwijtschelding aan als een uitdeling. Hij neemt deze uitdeling in aanmerking bij de dga als inkomen uit aanmerkelijk belang. De dga en later zijn erfgenamen gaan daartegen in beroep.
Schuldkarakter blijft behouden
De erfgenamen stellen dat de vorderingen in 1993 en 1995 al opeisbaar zijn geworden. Toch heeft de holding haar rechten niet uitgeoefend. Daardoor zouden de vorderingen uiterlijk 1995 het vermogen van de holding al hebben verlaten, zo redeneren de erfgenamen. Maar de rechtbank gaat niet mee in deze redenering. Civielrechtelijk was steeds sprake van een lening. Alleen bij een schijnlening, bodemlozeputlening of deelnemerschapslening geldt een fiscaal afwijkende kwalificatie. Deze uitzonderingen doen zich hier echter niet voor. Strikt genomen is het namelijk mogelijk gebleven dat de dga zijn schuld zou aflossen. De lening bleef dus tot de kwijtschelding het karakter van lening behouden.
Deel komt aan de echtgenote toe
De rechtbank verwerpt ook de stelling van de erfgenamen dat alleen de toename van de rekening-courant een uitdeling vormt. Maar de rechtbank is het wel met hen eens dat slechts 50 procent van de winstuitdeling aan de dga is toegekomen. Omdat hij in gemeenschap van goederen was getrouwd, moet de fiscus de helft van de uitdeling aan zijn echtgenote toerekenen. Het beroep van de erfgenamen is dan ook deels gegrond.
Wet: art. 2.17, 4.12 en 4.43 Wet IB 2001
Bron: Rechtbank Gelderland 11 juni 2021 (gepubliceerd 11 juli 2021), ECLI:NL:RBGEL:2021:2922, AWB 19/6013
Geef een reactie